Kan je ook een roman schrijven waarin echt álles is verzonnen?

Recensie

Boeken

Fleur Jaeggy In deze vroege novelle brengt de Zwitsers-Italiaanse schrijfster belangrijke verhalende elementen voort uit ervaringen, impressies of anekdotes. Een ‘echt verhaal’ kan je het daardoor niet noemen.

Foto CribbVisuals
Foto CribbVisuals

Opeens zijn ze er, romans, en liggen ze kant en klaar in de boekwinkel. Maar waar begonnen ze?

Ja, het is fictie natuurlijk, maar ik geloof niet dat er ook maar één serieuze lezer is die denkt dat een schrijver dat allemaal achter z’n tafel bijeen heeft zitten fabuleren. Dat zou in de meeste gevallen ook erg slechte romans opleveren, alleen al omdat een lezer die ooit in Zuid-Afrika was zich echt niet zomaar het geheel gefabuleerde Zuid-Afrika van de schrijver laat aanleunen.

Er komt van alles bij elkaar in een roman, maar vaak komen belangrijke verhalende elementen voort uit ervaringen, impressies of anekdotes die de schrijver ooit bereikten. Dat heeft niet zoveel met ‘waargebeurd’ te maken, maar met het resultaat van te allen tijden aandachtig opletten en later, al dan niet vervormd, te gebruiken. Maar Melville kende de zee, zoals Grunberg iemand gekend moet hebben die hij de centrale plek in Tirza kon toebedelen. Van zo’n ‘anekdotisch’ romanstartschot is, of ik moet me flink vergissen, toch geen sprake in De waterstandbeelden, een vroege, nu voor het eerst vertaalde novelle van het Zwitsers-Italiaanse fenomeen Fleur Jaeggy (1940).

Troebel en fragmentarisch

Het is slecht voorstelbaar dat de vonk ervan in enigerlei realiteit gegrond is, kortom in iets wat Jaeggy gezien, meegemaakt of gehoord heeft. Wat verteld wordt – een echt verhaal kun je het eigenlijk niet noemen – is zo troebel, zo fragmentarisch en de setting zo vergezocht en abstract dat het vermoeden groot is dat hier iemand vanuit een heel andere gedachte aan een boek is begonnen. Wat Jaeggy naar voren schuift, wat ze met venijnige speldenprikjes bij je naar binnen werkt, dát is waar het allemaal mee moet zijn gestart.

Stilstand, bederf, de mens als een wezen met een schrijnend besef van een verleden, een tegenwoordige en een toekomstige tijd, dáár moest het over gaan. Een sentiment als een tik op de stemvork. Maar met welke middelen? Met welke vertelelementen, de vertelelementen waar het bij zoveel andere schrijvers mee begint?

Het werd een ondergelopen kelder in Amsterdam. Met een man die daar woont, de nogal Beckettiaanse Beeklam. En die in die ondergelopen kelder standbeelden bewaart. Niet voor een of ander museum of een universiteit ofzo, zo tastbaar en echt mag het van Jaeggy niet worden. Beeklam komt nogal bestemmingsloos over. Alsof hij van rijke komaf is en hij zijn tijd kan vullen, moet vullen, met zaken die je net zo goed als overbodig zou kunnen typeren. Een gouden kooi, hier niet gevuld met een desperate housewife, maar met een man die wanhopig probeert om ergens betekenis aan toe te kennen. Het is maar een interpretatie. Je kunt in Beeklam ook iets als de idee-Europeaan zien, wakend over een canonieke cultuur die onder je ogen in water oplost.

Een stapje verder

En toch was het een jaar geleden verschenen De gelukzalige jaren van tucht een tandje beter dan dit boek. Jaeggy was ook tien jaar ouder toen ze dat schreef en ze was volleerder, iemand die de lezer een stapje verder tegemoet trad en daardoor juist doeltreffender. In De waterstandbeelden is ijskoningin Jaeggy, zeker in het begin, soms onuitstaanbaar stijf, bloedeloos en, dat vooral, wiebelig pretentieus. Het zal wel niet de bedoeling zijn dat je er grip op krijgt, denk je dan. Maar soms, en dat is echt een genoegen, spat het onmiskenbare, moedige, hoogsensitieve schrijftalent dan weer van de pagina’s af. Het proza komt dan zo kristalhelder op je af, alsof iemand met staalblauwe ogen je vanuit een meute opeens aan gaat zitten staren. ‘In een warme, bedorven zomernacht, begeleid door de echo van hun namen, naderden Beeklam en Victor, zonder haast en zonder aarzeling, het licht van een groot huis. De lantaarn gaf het een uiterlijk van ingedut goud. Hun voeten belandden op de tegels van een kale, vierkante salon. Het is misschien zinloos te melden dat ze een droom leken binnen te stappen, of een ramp of gewoon een nieuw leven.’

Voel het spel dat hier met je wordt gespeeld. De dode dingen bezielen (luierend goud!); de lezer tarten met vanzelfsprekendheden die nieuw zijn. Het doet een beetje denken aan wat David Foster Wallace ooit over een scène in Blue Velvet van David Lynch zei, die scène waarin een kort ervoor vermoordde man (door Foster Wallace ‘the yellow man’ genoemd) gewoon keurig rechtopstaand in een nieuwe scène verschijnt. Je accepteert het zonder morren, het onmogelijke is echt. Zo opereert Fleur Jaeggy hier, als militant fictionaliste met een coup in het achterhoofd en een vizier dat soms akelig scherp is afgesteld.


Lees ook: Meisjes slijten hun beste jaren op kostschool: het eerste meesterwerk van Fleur Jaeggy