N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Analyse
Victoriestad De nieuwe roman van Salman Rushdie was al voltooid voor de aanslag op zijn leven. Toch kleurt die gebeurtenis nu de leeservaring.
Is een roman nog puur op literaire gronden te beoordelen als de schrijver zijn verbeelding bijna met de dood heeft moeten bekopen? Die vraag komt onontkoombaar op bij het lezen van Victoriestad van Salman Rushdie, de eerste roman die verschijnt sinds hij afgelopen zomer werd neergestoken. De messteken die hem in augustus 2022 werden toegebracht, kostten Rushdie een oog en zijn schrijfhand raakte voorgoed beschadigd.
Victoriestad was al af, Rushdie had het manuscript zelfs al gecorrigeerd op het moment dat hij werd neergestoken. Toch is het ondoenlijk om Victoriestad op eigen merites te beoordelen – al zou dat natuurlijk wel moeten.
Neem bijvoorbeeld in de roman de twee personages bij wie de ogen worden uitgestoken. Onlangs was in The New Yorker een knallende zwart-wit foto te zien van de sterk vermagerde auteur met een bril waarvan de lens aan een kant zwart is afgeplakt, zodat je zíjn uitgestoken oog niet ziet. In zulke omstandigheden is het vrijwel onmogelijk voor een lezer om geen verband te leggen tussen de roman en de auteur. Rushdie zelf grapte op Twitter overigens dat de foto in The New Yorker dramatisch en krachtig was, maar dat de werkelijkheid een stuk prozaïscher was.
Of neem de slotwoorden in Victoriestad: ‘Woorden zijn de enige overwinnaars’. Die lees je niet onbevangen na zo’n gruwelijke aanslag op een man van woorden. Wie het lange interview van David Remnick in The New Yorker leest, het enige dat Rushdie gaf na de aanslag, plaatst bovendien nadrukkelijker vraagtekens bij het waarheidsgehalte van die slotwoorden in de roman.
In elke recensie tot nu toe komt de aanslag ter sprake. Rushdie zelf zinspeelt er ook op in het interview, wanneer hij zich afvraagt hoe zijn boek ontvangen zal worden. „Komt er nu een sympathy wave?” vraagt hij zich af. Het opportunisme van zoveel plotselinge sympathie na de aanval beschrijft hij met zwarte humor. Mensen waren volgens hem ‘vermoeid’ omdat hij ondanks de fatwa uit 1989 maar bleef leven. „Mensen vonden het niet prettig, omdat ik had moeten sterven. Nu ik bijna dood ging, houdt iedereen van mij. Dat was mijn fout indertijd. Niet alleen heb ik geprobeerd in leven te blijven, maar ik probeerde goed te leven. Domme fout. Krijg vijftien messteken, dat is veel beter”. Verderop in het gesprek met Remnick stelt hij: „Ik heb altijd gedacht dat mijn boeken interessanter waren dan mijn leven. Helaas schijnt de wereld het er niet mee eens te zijn.”
Inmiddels laten collega-auteurs zich in superlatieven uit over de roman: groots, diepgaand, vol essentiële vragen. „Dit is Salman Rushdie op z’n meest virtuoos”, schreef Hari Kunzru. En de recensies zijn inderdaad met sympathie voor de auteur geschreven. Begrijpelijk, als je in het interview leest: „Er bestaat zoiets als PTSS. Ik heb het erg moeilijk gevonden om te schrijven. Ik ga zitten, maar er gebeurt niets. Ik schrijf maar het is een combinatie van kaalslag en troep, en wat ik schrijf, wis ik de dag daarop meteen weer. Ik ben nog niet helemaal uit die tunnel, eerlijk gezegd.”
Blinde profetes
Genoeg slagen om de arm, op naar de roman zelf. Hoofdpersoon Pampa Kampana is negen jaar oud wanneer ze ziet hoe vrouwen in haar dorp een brandstapel inwandelen. Nadat de mannen zijn verslagen in een naamloze slag plegen de weduwen massaal zelfmoord. Zo ook Radha Kampana, de moeder van Pampa, terwijl zij niet eens haar man verloor in de strijd. Ze laat de hand van haar dochter los, waarop Rushdie even gedetailleerd als gruwelijk schrijft: ‘Pas toen ze zag hoe de laatste lappen geroosterd vlees van Radha Kampana’s botten vielen en de naakte schedel onthulden, begreep ze dat haar kindertijd voorbij was’. Vanaf dat moment besluit Pampa dat zij de dood juist zou uitlachen en nooit haar lichaam zou offeren voor dode mannen. Prompt ontvangt ze een goddelijke zegen en is ze klaar voor haar grote werk: de bouw van stad Bisnaga.
Met dit even onsmakelijke als intrigerende gegeven begint Victoriestad. De roman doet zich voor als een geschiedenis en een vertaling van een eeuwenoud epos in het Sanskrit. De ‘blinde dichteres, wonderdoenster en profetes’ Pampa Kampana zou zelf de auteur zijn van dit in een pot gevonden manuscript. Als je dat leest weet je al hoe laat het is: een blinde schrijver van epossen, maar dan in de vorm van een vrouw: dat wordt een tragedie in een geëmancipeerd jasje. Daarnaast ontstaat de stad uit zaden in een grond die weinig vruchtbaar lijkt. Een verhaal dat letterlijk gezaaid wordt, waarbij de vele verhalen de werkelijkheid uiteindelijk zullen overleven: dat is een wat voorspelbaar vertrekpunt.
Rushdie baseert zijn epos op de geschiedenis van het rijk van Vijayangara, dat in de 13de eeuw ontstond in zuid-India en waarvan de ruïnes nu werelderfgoed zijn. Twee broers stichtten de stad indertijd. Ze komen bij Rushdie naar voren als Hukka en Bukka. Wat in Victoriestad echter een paradijselijk oord moet worden waar vrede heerst en waar mannen gelijk zijn aan vrouwen, wordt naarmate het verhaal vordert een rijk waarin achterdocht, gif, oorlog en machtsmisbruik de vreedzame ideologie om zeep helpen. Het imperium gaat uiteindelijk aan banaliteit ten onder: de koning moet piesen terwijl hij op het slagveld staat. Terwijl hij zich ledigt wordt hij ontvoerd, hulpeloos als hij is met de broek op de knieën. Het is een van de vele geestige, vileine terzijdes die goed uitpakken.
Omissie
Een verhaal bouwen rondom een samenleving die zich zowel ontwikkelt als aftakelt, dat is een procedé dat je zowel inhoudelijk als stilistisch wel aan Rushdie kan overlaten. Af en toe maakt hij de constructies zichtbaar als de verteller – die het manuscript voor ons bewerkt tot een behapbaar verhaal – uitleg geeft of vertelt dat bepaalde passages zijn geschrapt omdat ze te lang zijn en voor de lezer van nu weinig relevant. Geestig zijn de momenten waarop de verteller op hiaten of ongeloofwaardige passages in het overgeleverde verhaal wijst: ‘Hier moet worden opgemerkt dat dit de eerste keer is in de hele tekst dat de dichteres ons vertelt dat koningin Tirumalamba Devi en Aliya Raya twee kinderen hadden. We zouden zelfs kunnen zeggen dat deze omissie een onvolkomenheid in het werk is.’
Als lezer ga je ondertussen volledig mee als Pampa met de koningen trouwt, in ballingschap gaat, als vervangend vorst regeert, 247 jaar wordt en haar kinderen, kleinkinderen en vele naasten daarna overleeft. Als een soort Dorian Gray wordt ze maar niet ouder, terwijl de rest aftakelt. Als lezer frons je wanneer in een ‘vrouwvriendelijk’ boek als Victoriestad zinnen staan als: ‘Ze bedacht dat ze op het gebied van lusten meer een man was dan een beschaafde dame’, of ‘Haar haat groeide even hard als haar eigen taille uitdijde’.
Uiteindelijk zijn het de verhalen die aan het langste eind trekken. Met dat rotsvaste vertrouwen in de kracht van verhalen keert Rushdie terug naar zijn vroegere werk. In zijn laatste romans De familie Golden (2017) en Quichot (2019) was de werkelijkheid namelijk dermate opdringerig en fataal, dat de verbeelding er uiteindelijk het loodje legde. In Victoriestad wint de verbeelding. Hoe wrang is het dat het herstelde vertrouwen in verhalen deze zomer prompt werd ingehaald door de werkelijkheid.
In The New Yorker vertelde Rushdie dat de roman waaraan hij werkte voorlopig in de ijskast gaat, omdat een vervolg op het autobiografische Joseph Anton, dat over het leven van de schrijver na de fatwa ging, nu logischer lijkt. Het nieuwe boek wordt non-fictie, en een verhaal dat, anders dan gebruikelijk bij Rushdie, niet vanuit een observerende verteller wordt verteld maar door een ik-figuur: „Ik denk dat wanneer iemand een mes in je steekt, dat verhaal in de ik-vorm verteld moet worden. Dat is een ‘ik’-verhaal.” Zo blijkt het niet alleen onmogelijk voor de lezer om Victoriestad te lezen zonder de aanslag in je achterhoofd te hebben; ook voor de schrijver zelf blijkt het onmogelijk om nog volledig op fictie te kunnen vertrouwen.