Wie wil er een vreemde in huis? Een student, expat, statushouder, een gescheiden man of vrouw? 8 procent van de Nederlanders overweegt een kamer te verhuren, blijkt uit onderzoek in opdracht van het ministerie van Binnenlandse Zaken. Ruimte genoeg: een derde van de Nederlanders heeft meer dan twaalf vierkante meter over. Zo’n 944.000 Nederlanders bewonen in hun eentje een woning groter dan negentig vierkante meter met meer dan drie kamers, rekende toenmalig demissionair minister Hugo de Jonge (Volkshuisvesting, CDA) de Tweede Kamer ook al eens voor.
Hospitaverhuur kan bijdragen aan oplossing van de woningnood, denkt De Jonge. Maar veel mensen durven het niet aan. Huiseigenaren zijn bang dat hun huis in waarde daalt – hypotheekverstrekkers kunnen kamerverhuur om die reden ook verbieden. Huurders van sociale woningen vrezen dat ze zelf meer huur moeten gaan betalen. Het ministerie werkt aan een wetswijziging om belemmeringen weg te nemen. In augustus begint een informatiecampagne.
Misschien zou de drempel om een vreemde in huis te nemen ook lager zijn als je vooraf zeker weet dat je huurder niet verslaafd is, of psychiatrische klachten heeft. En als de huur door een tussenpersoon wordt geïnd, zodat je niet maandelijks om geld hoeft te zeuren. Dat is hoe Onder de Pannen werkt, een gesubsidieerd non-profitproject voor mensen die hun woning verliezen door bijvoorbeeld een relatiebreuk. In zo’n dertien gemeenten kan er een beroep op worden gedaan.
Alle kamerzoekenden worden door Onder de Pannen gescreend. Op basis van een-op-eengesprekken wordt een match gemaakt met een potentiële hospita (m/v). Na twee kennismakingsgesprekken volgt bedenktijd voor beide partijen. Wordt er een hospitaovereenkomst getekend, dan betaalt de kamerbewoner de huur aan Onder de Pannen, die het volledige bedrag overmaakt aan de verhuurder. „Als er een betalingsachterstand is horen wij dat niet eens”, zegt Theodora Smittenaar (68), die voor de tweede keer via Onder de Pannen een kamer verhuurt aan een gescheiden man. „Dat is heel goed. Je wilt als verhuurder niet betrokken raken bij iemands problemen.”
Onder de Pannen vraagt zo nodig ook toestemming voor de verhuur bij de pandeigenaar (vastgoedbeheerder of woningcorporatie) – die niet mag delen in de opbrengst. Het hospitacontract eindigt na maximaal een jaar, zodat de huurder geen recht krijgt op huurbescherming. In dat jaar moet de huurder zelf andere woonruimte vinden.
Zelfs met deze gunstige voorwaarden is het moeilijk hospita’s te vinden, zegt Tamara Kuschel, projectleider Tijdelijk Wonen bij de Regenboog Groep in Amsterdam, de welzijnsorganisatie die de werkwijze samen met de gemeente Amsterdam ontwikkelde. De hospita’s die zich wel melden wonen volgens haar relatief vaak in een sociale huurwoning. „Grappig,” zegt ze, „want dat zijn niet de grootste huizen.”
Theodora Smittenaar en Bert Bas‘Het voelt goed om iets voor iemand te doen’
Theodora Smittenaar (68) en Bert Bas (71) verhuren sinds drie jaar een slaapkamer op de tweede verdieping van hun huis van 195 vierkante meter in Haarlem. De kamer is ongeveer vier bij vier, met een kleine keuken in een zijkamertje. Er staan een tweepersoonsbed, een bureau en wat kastjes. „Het is belachelijk dat wij zoveel ruimte hebben terwijl om de hoek mensen de nacht moeten doorbrengen in het park”, zegt Smittenaar. „Je voelt je een beetje schuldig.” Ze delen met de huurder de enige badkamer van het huis. Voor de huur vragen ze 350 euro per maand.
Hun eerste huurder was een man met drie kinderen die geen huis meer had doordat zijn relatie was geëindigd. Bij gebrek aan een netwerk moest hij naar de nachtopvang, waar het niet werd gewaardeerd dat hij vroeg opstond om naar zijn werk te gaan. Hij werkt bij een facilitaire dienst. „Het was een heel makkelijke man”, zegt Bert. „Hij vroeg of hij mocht meehelpen met de schoonmaak.” Theodora: „Hij deed het sanitair, dat vond hij fijn.” Een keer per week aten ze met zijn drieën. De man, geboren in Afrika, sprak niet zo goed Nederlands. Ze hielpen hem met post van instanties.
Na bijna een jaar, de maximale huurtermijn, had de man nog geen andere woonruimte. „We merkten dat hij gespannen werd omdat hij misschien weer naar de nachtopvang moest”, zegt Theodora. „We hebben gezegd dat hij onder dezelfde voorwaarden nog een tijdje kon blijven.” Dat was een risico; na een huurperiode van langer dan een jaar kan de huur niet meer zomaar worden stopgezet. Maar de relatie bleef goed, en na nog een paar maanden vond de man een andere woning. Ze hebben nog steeds contact met hem. Sinds twee maanden woont een nieuwe huurder bij hen in, opnieuw een gescheiden man met kinderen.
Ze kennen geen andere mensen die een kamer verhuren. „Ik heb soms het gevoel dat wij te links of te goed gevonden worden”, zegt Theodora. Bert: „Ik had er eerst ook geen zin in. Ik dacht: straks krijg je herrie.” Theodora: „Privacy is heilig in Nederland. Dat is doorgeslagen vind ik.” Bert: „Ik zie nu ook de andere kant. Het is gezellig en het voelt goed om iets voor iemand te doen.” Zijn zus werd ooit dakloos toen haar partner plotseling overleed – het huurcontract stond op zijn naam. Theodora heeft het woningdelen van huis uit meegekregen. „We woonden in Katwijk, bij ons was altijd wel een Zimmer Frei.”
Ze zou het goed vinden als meer mensen iemand in huis zouden nemen. „Zoals wij zijn er velen: groot huis, kinderen de deur uit, geen zin om in een bejaardenbunker te gaan zitten. Hier in de straat staan heel grote huizen. Daar kun je zo honderd mensen onderbrengen.”
Jorge García‘Het geeft me een soort basisinkomen’
Jorge García (45) verhuurt sinds bijna een jaar een van de drie slaapkamers van zijn kleine huurflat in Breda – „wat zal het zijn, zestig vierkante meter?” Hij wil bijdragen aan een oplossing voor de woningnood, zegt hij. „Ik ben altijd sociaal actief geweest, als buurtambassadeur, buurtbemiddelaar, ook een paar jaar in de lokale politiek.” Zijn huurder betaalt de helft van de kale huur en een vergoeding voor de nutsvoorzieningen. Bedragen wil hij liever niet noemen.
Met de huurder, vijftien jaar jonger dan hij, klikte het meteen. „Hij is net als ik vader van een kind dat niet bij hem woont.” Zijn eigen zoon, negentien jaar, woont bij diens moeder in Terneuzen. De huurder rookt niet, drinkt niet, werkt en heeft zijn sociale leven. En hij spreekt Spaans, dat was een leuke extra. „Ik ben geboren in Spanje, ik woon 35 jaar in Nederland.”
Jorges moeder woont in de buurt. Zij was aanvankelijk sceptisch, zegt hij. „‘Je weet niet wie je binnenhaalt.’ ‘Krijg je je geld wel?’ Maar ze hebben iemand vooraf doorgelicht. En ze matchen mensen.” Hij had aangegeven het liefst iemand te willen die schoon is. „En ik vind het belangrijk dat iemand iets te doen heeft overdag.” Zelf helpt hij als zzp’er startende ondernemers met hun financiën.
In de verhuurde kamer heeft hij een eenpersoonsbed, een klerenkast en een stellingkast neergezet. Hij deelt de rest van zijn huis: woonkamer, badkamer en keuken. „Ik wil graag dat iemand zich thuisvoelt. Zelf heb ik geen televisie, maar als iemand die wel wil vind ik dat best. Het mag zelfs in de huiskamer.” De slaapkamers gaan niet op slot. „Openheid, eerlijkheid en transparantie zijn voor mij belangrijk. Er is weleens wat, maar dat lossen we samen op.”
Nee, hij ervaart de medebewoner niet als inbreuk op zijn privacy. „Natuurlijk, je houdt rekening met elkaar. Als je thuiskomt en de ander slaapt al, dan doe je zachtjes; je laat je was niet in de wasmachine zitten. Ik probeer niet te veel bezoek te ontvangen, zoveel mogelijk buiten de deur af te spreken. Daar hou ik toch al van, ik ben totaal geen huismus.”
Binnenkort vertrekt zijn eerste huurder omdat de maximale huurtermijn van één jaar is verstreken. Jorge heeft al kennisgemaakt met de volgende: een man die vijf à tien jaar ouder is dan hij. „Deze man rookt, dat wil ik hem thuis niet ontzeggen. Hij kan roken op het balkonnetje en als het regent op de galerij.”
Voor Jorge is het verhuren van een kamer een win-win-winsituatie, zegt hij. „Je loopt geen groot risico, je doet iets voor een ander en ik help ook mezelf. Het geeft me een soort basisinkomen waardoor ik minder hoef te werken.”
Silvia de Jong‘Wat moet ik met zo’n groot huis?’
Silvia de Jong (63) verhuurt sinds ruim een half jaar de zolder van haar sociale huurwoning in Haarlem. Ze is gescheiden, en sinds haar zoon uit huis is, heeft ze het rijtjeshuis van ongeveer honderd vierkante meter voor zichzelf. „Ik heb altijd gedacht: ik hoop dat ik ooit eens iemand kan helpen. Want wat moet ik met zo’n groot huis?” De huurder betaalt de helft van de kale huur van 800 euro en 90 euro voor gas, water en licht.
Haar eerste huurder, een Zuid-Afrikaanse vrouw van ergens in de dertig, was bijna nooit thuis. „Dat vond ik niet prettig. Iemand moet de woonruimte wel nodig hebben.” Met wederzijds goedvinden werd de hospitaovereenkomst voortijdig beëindigd. Haar tweede huurder, een gescheiden zestiger van Turkse afkomst, had de woonruimte hard nodig – hij woonde al een paar maanden in zijn auto. „Dat ging eigenlijk meteen heel goed.”
Een trap voert naar de ruime zolderkamer. Er staan een eenpersoonsbed, een bank, een legkast en een kleine tafel. Silvia heeft ruimte gemaakt in een hangkast een verdieping lager, daar maakt de man geen gebruik van. „Hij is heel bescheiden. Zijn was neemt hij nog altijd mee naar zijn werk. Ik zeg: gebruik gewoon mijn wasmachine. Ik geloof dat hij dat één keer heeft gedaan.”
Ze delen badkamer, keuken en wc. Over de badkamer hebben ze een afspraak gemaakt. „Ik ben daar tussen half zeven en half acht. De rest van de tijd kan hij er terecht.” De man doet onderhoudswerk bij de gemeente, zij werkt vier dagen per week met mensen met een verstandelijke beperking.
Silvia vindt het prima als de man ook de huiskamer en tuin gebruikt als zij er niet is. „Hij doet dat weleens, maar als ik thuiskom gaat hij meteen naar boven.” Als zij voorstelt even koffie te drinken hebben ze „best leuke gesprekken”. Een paar keer heeft hij voor haar gekookt. En ze hebben een keer samen spullen naar Duitsland gebracht om naar Kenia te worden verzonden – waar zij een paar maanden per jaar vrijwilligerswerk doet. „Ik vertelde hem dat ik geen vervoer had voor die spullen. Hij zei: ‘waarom vraag je het mij niet?’ Hij nam er een vakantiedag voor op.”
Niemand in haar omgeving kijkt ervan op dat ze een kamer verhuurt aan een vreemde, zegt Silvia. Eén vrouw begreep niet dat ze een man in huis nam, als vrouw alleen. „Dan zeg ik: jouw denkwijze is anders dan de mijne.” Haar huidige huurder is „precies wat ik voor ogen had”, ze vindt het bijna jammer dat hij maximaal een jaar kan blijven. „Het is gewoon alsof hij bij me hoort.”
Hoe ging het vroeger?
Het was komisch bedoeld, in jaren van diepe ernst, van wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog. In de Nederlandse bioscopen draaide in 1949 een vrolijke film, met de titel Een koninkrijk voor een huis. Thema: de woningnood. Een riante woning in een rijke stadswijk was het decor voor dolle misverstanden.
Een kalende man belt aan en zegt: „Ik ben ambtenaar van de Woningdienst. U heeft drie maanden geleden een aanzegging gekregen om een gedeelte van uw huis te verhuren.” Een bekakt pratende vrouw des huizes bitst terug: „Ik heb nog geen geschikte mensen gevonden.” De ambtenaar toont geen geduld: „[U] heeft tien vertrekken in gebruik voor een gezin van drie personen. U zult twee kamers moeten afstaan aan mensen die helemaal geen dak boven hun hoofd hebben.” De vrouw verzet zich, nu een toontje hoger: „Ik wíl geen vreemde mensen in mijn huis!”
Willen of niet – dit was geen fictie, het móést. Gemeenteambtenaren hadden de taak schaarse woonruimte te verdelen. Wie niet uit eigen beweging leegstaande kamers beschikbaar stelde, kon onbekende huisgenoten op z’n dak gestuurd krijgen.
De Nederlandse bevolking groeide tussen 1940 en 1960 van 8,8 naar ruim 11,4 miljoen inwoners. Het aantal woningen bleef ver achter bij deze groei. Er was ook volop verkrotting: onderhoud aan huizen had stilgelegen in decennia van crisis en oorlog. Verwoeste huizen werden daarna amper hersteld, en nog minder nieuw gebouwd. Eerst moest de economie weer op gang worden gebracht, met nieuwe fabrieken, wegen, spoorlijnen en bruggen.
In 1960 woonde nog een op negen gezinnen met meerdere generaties in één vaak krappe woning. „De woningnood is volksvijand nummer één”, viel vrijwel wekelijks in dagbladen te lezen, vooral in de jaren vijftig.
Hommeles
„Mijn ouders hebben jarenlang getrouwde kinderen op kamers gehad”, vertelt Arinda Verschoor-Bogaard (85). „Eén kamer per stel. Al gauw kwamen daar ook kinderen bij.”
Haar ouderlijk huis stond aan de Valkeniersweg in Vreewijk, Rotterdam-Zuid. Met twee oudere zussen en een broer is zij daar opgegroeid. De oudste zus trouwde in juli 1953. Haar kersverse echtgenoot zou bij de familie intrekken.
Twee maanden eerder was er een onverwacht huwelijk aan voorafgegaan, van haar tweede zus, die ongehuwd zwanger was geraakt. „Dat was dus direct trouwen geblazen.”
Het bracht twee extra volwassen mannen in huis. „En hommeles, spanningen. De twee echtgenoten van mijn zussen kwamen als vreemden van elkaar opeens samen in een huis te wonen. Ze konden elkaar soms niet luchten of zien, maar elkaar ontlopen was onmogelijk.”
Met het ouderlijk paar, twee jonggehuwde stellen en drie baby’s die zich al snel aandienden, was de eerste etage van het huis ruimschoots gevuld. „Voor mijn broer en mij waren er nog twee kamertjes op zolder. Wij hadden nog geluk, we kenden genoeg mensen die veel krapper woonden dan wij.”
Ze heeft goede herinneringen aan de jaren in haar volle ouderlijk huis. „Wij waren heel volgzaam in die tijd. Het woord privacy kenden we helemaal niet. Vrijwel iedereen die wij kenden, hield kostgangers, met getrouwde kinderen of huurders op kamers. Alleenstaande leraren en kantoormensen huurden vaak een kamer bij een gezin. Dat was toen heel normaal. Mensen konden wat extra inkomsten van kostgangers heel goed gebruiken.”
De goede sfeer in huis was, zegt zij, vooral te danken aan haar moeder. „Zij was de spil van ons huishouden. Zij kookte voor ons allemaal. Er stond een gong in de gang. Als die klonk, kwam de hele meute de trap af, naar de achterkamer, waar de tafel gedekt stond.”
Zelf trouwde Arinda Bogaard in 1962. „Ik had al een tijdje verkering en mijn moeder zei: joh, ga nou trouwen, anders krijg je nooit een huis. We hebben nog vier jaar bij mijn ouders ingewoond, voordat we een driekamerflat kregen. We hadden toen al een zoontje van anderhalf jaar.” Toen er een tweede kind op komst was, in 1966, ging ze naar de woningbouwvereniging om te vragen of het gezin een vierkamerflat kon krijgen. „Van achter het loket kreeg ik te horen: komt u maar terug als de baby er eenmaal is. Het kind kan wel dood geboren worden.”
In 1977 maakte het gezin Verschoor-Bogaard de grootste sprong in z’n wooncarrière. In Drachten vonden ze een huis, een twee-onder-een-kap, met garage en tuin voor en achter, in een groene wijk. „Ongekende luxe was dat voor ons. We hebben er 45 jaar met veel plezier gewoond.”
Die woning is ingeruild voor een senioren-appartement in Ommen, nabij zoon, schoondochter en drie kleindochters. Vertelt zij wel eens aan de kleinkinderen hoe de meeste Nederlanders ooit in overvolle huizen woonden? „Ja, heel soms. Dan zeggen ze al snel: ‘Ja, dat was toen, maar zo willen wij ’t niet!’ Het waren echt andere tijden. Jongelui kunnen zich daarvan moeilijk een voorstelling maken.”