‘Ik heb geen literaire belangstelling, maar besta uit literatuur, ik ben niets anders en kan niets anders zijn.’ Dit schreef Franz Kafka op 14 augustus 1913 aan zijn toenmalige verloofde Felice Bauer. En daarmee is eigenlijk alles over zijn nog geen 41 jaar durende leven gezegd. Want over geen schrijver is zo weinig bekend en tegelijkertijd zoveel uitgelegd als over Franz Kafka (1883-1924).
Ter gelegenheid van Kafka’s honderdste sterfdag zijn in Nederland drie boeken over de schrijver gepubliceerd. Het meest informatief is de vertaling van Rüdiger Safranski’s Kafka. Um sein Leben schreiben, al heeft ook hij geen nieuws te melden over de door schuldgevoelens, bindingsangst en een dominante vader gekwelde schrijver. Safranski moet het eerder hebben van een analyse van Kafka’s werk, dat hij aan diens leven spiegelt. Een voorbeeld daarvan is wat hij vertelt over de cesuur in Kafka’s schrijverschap toen deze in 1912 een verhouding kreeg met Felice Bauer, die hij met lange brieven aan zich probeerde te binden. Hun correspondentie begon nadat ze het plan hadden opgevat om samen naar Palestina te gaan. Om dit avontuur met elkaar aan te durven, wilden ze elkaar eerst wat beter leren kennen. En daarom besloten ze elkaar te schrijven.
Met zijn eerste brief aan Felice lijkt Kafka meteen een nieuwe literaire bron bij zichzelf te hebben aangeboord. Want de volgende dag schrijft hij ’s nachts in één ruk het verhaal ‘Het vonnis’, over een zoon die zijn vader dood wenst, omdat die hem niet toestaat een huwelijk te sluiten en een gezin te stichten. Volgens Safranski herleidde Kafka hier zijn eigen onvermogen of onwil om een gezin te stichten tot de macht die zijn vader over hem uitoefende. ‘Het vonnis’ lijkt daarmee de opmaat voor de ‘Brief aan vader’, die Kafka in 1919 zal schrijven. In die brief, die zijn vader nooit bereikt, noemt hij zijn schrijverschap ‘één opzettelijk langgerekt afscheid’ van die vader, waardoor hij eindelijk van de schuldgevoelens jegens hem wordt bevrijd.
Safranski erkent ook Kafka’s sympathie voor de oprichting van een Joodse staat in Palestina, ook al ervaart hij als rationeel denkende, geassimileerde Jood geen Joods gemeenschapsgevoel en heeft hij niet genoeg affiniteit met het Jodendom om een overtuigde zionist te zijn. Volgens Safranski is Kafka ‘te weinig Jood om in de religieuze banden met het Jodendom houvast te vinden; en hij is zich te zeer bewust van zijn Jodendom om de weg van de assimilatie zonder scrupules en schuldgevoel te kunnen inslaan’.
Beïnvloed door het anti-Joodse geweld dat tussen 1918 en 1920 in het onafhankelijke Tsjechoslowakije losbarstte, overwoog Kafka op een gegeven moment toch om naar Palestina te emigreren. Hij leerde Hebreeuws en volgde een tuinbouwopleiding, die hem in Palestina van pas zou kunnen komen. Concrete stappen om te emigreren nam hij echter niet. Het versterkt Safranski’s schuldthese alleen maar.
Uniek Duits
Voor wie nog aan Kafka moet beginnen is er het informatieve Kafka voor beginners van Willem van Toorn, die de afgelopen jaren voortreffelijke nieuwe Kafka-vertalingen heeft gemaakt. Hij vertelt onder meer over het unieke Duits van Kafka, dat zijn oorsprong vindt in het speelse Duits dat in het tweetalige Praag werd gesproken.
Natuurlijk kan ook Van Toorn niet om Kafka’s complexe band met zijn vader heen. Anders dan Safranski is hij hierover milder gestemd, wat hij baseert op een brief aan Felice waarin Kafka schrijft dat hij zijn vader bewondert, hoewel die bewondering misschien wel even groot is als zijn angst voor hem. Relativerend in dat opzicht is dat Van Toorn een vergelijking maakt met de moeizame vader-zoonverhouding in Gerard Reve’s De avonden.
En dan is er nog die term ‘kafkaesk’, waarmee menigeen iets bureaucratisch dreigends aanduidt, terwijl volgens Van Toorn de roman Het kasteel als een werk vol sensuele humor gelezen moet worden. Het is die combinatie van anekdotes en inzichten die Kafka voor beginners leuk om te lezen maken.
Berlijn
Voor wie wil weten hoe het met de schrijver afliep is er Met Kafka in Berlijn van de Vlaamse, in Berlijn wonende schrijver Piet de Moor. Hij vertelt het verhaal aan de hand van de drie Berlijnse adressen waar Kafka woonde met zijn laatste geliefde Dora Diamant, waarvan alleen de villa in Steglitz-Zehlendorf nog overeind staat. De Moor neemt je mee naar 1923, het jaar waarin de sinds 1917 ernstig zieke, semi-gepensioneerde verzekeringsjurist Franz Kafka eindelijk in de door hem geliefde Duitse hoofdstad kan gaan wonen. Berlijn straalt volgens hem nog altijd een veelbelovende, magische energie uit. Hij is aan zijn ouders ontsnapt, al sturen die hem in het door inflatie geteisterde Duitsland voortdurend etenswaren (een keer zelfs gewikkeld in een pagina van het Prager Tagblatt met een artikel dat als kop heeft ‘Die armen Ausländer in Berlin’) en maken zij maandelijks zijn pensioen aan hem over.
Terwijl Praag naar het verleden is toegekeerd, biedt Berlijn hem hoop op een nieuw leven als onafhankelijk schrijver, een bestaan waarvan hij altijd al heeft gedroomd. Bovendien woont de satirische schrijver Kurt Tucholsky er, die in Die Weltbühne heeft geoordeeld dat hij ‘het helderste en mooiste proza’ schrijft dat de Duitse taal te bieden heeft. En dan heeft Kafka ook nog iemand ontmoet met wie hij wél wil samenleven, de geëmancipeerde, energieke Oost-Joodse Dora Diamant, die zich inzet voor arme Oost-Joodse kinderen. Met haar brengt hij voor het eerst in zijn leven een intiem etmaal onder één dak door. Aanvankelijk probeert hij alsnog afstand te houden door zich voor te houden dat hij ‘uit literatuur’ bestaat en zijn schrijven belangrijker is dan een relatie. Maar uiteindelijk gaan ze toch samenwonen en begint de gelukkigste tijd van zijn leven.
De Moor laat uitvoerig zien hoe een Berlijnse gevel Kafka geïnspireerd heeft voor zijn Amerika-verhaal ‘De stoker’, hoe de buurt van de Kaiser-Wilhelm-Gedächtniskirche en het legendarische Romanisches Café hem koud laten en hoe hij in de bibliotheek van de Hogeschool voor de wetenschap van het Jodendom in Mitte zijn lievelingsplek vindt, waar hij samen met Dora colleges Talmoedstudies volgt. Zulke informatie vult aan waar Safranski ophoudt en versterkt zelfs het beeld van Kafka die in reactie op de ook in Berlijn toenemende Jodenhaat zou hebben overwogen om alsnog naar Palestina te emigreren.
Tegelijkertijd laat De Moor zien dat Kafka in Berlijn als gevolg van die hyperinflatie in grote armoede leefde en zich niets extra’s kon permitteren. Zelfs voor zijn artsen heeft hij geen geld. Die betaalt hij dan ook in natura, met een van zijn boeken.
Dankzij zulke voorbeelden laat De Moor je de mens Kafka zien, die kan lachen en ervan houdt om imitaties van Charlie Chaplin te geven of plannen smeedt om samen met Dora een brasserie in Tel Aviv te beginnen, waar hij als kelner kan werken.
De Moor ontkracht ook nog een herinnering van Dora Diamant over een klein meisje dat Kafka in een park had ontmoet. Het kind zou hem hebben verteld dat ze haar pop verloren was. Als troost zou Kafka haar dagelijks een door hem verzonnen brief van die pop hebben voorgelezen. De Moor meet de afstanden en concludeert dat de zwaar zieke Kafka nooit zo’n eind gelopen kan hebben als Dora beweert. En daarmee levert hij een nieuwe bijdrage aan het oplossen van de vele mysteries die er nog altijd rondom Kafka bestaan.