Joseph Roth was een messcherp chroniqueur van de chaos van de jaren tussen de wereldoorlogen

Recensie

Boeken

Joseph Roth Zijn reputatie als een van de groten van de 20ste-eeuwse literatuur is keer op keer bevestigd. Toch is er nu pas een Engelstalige (in Nederlands vertaalde) biografie uit waarin wordt beschreven waarom hij zijn beste werk schreef toen het slecht met hem ging.

Stefan Zweig en Joseph Roth (rechts) in Oostende, 1936.
Stefan Zweig en Joseph Roth (rechts) in Oostende, 1936.

Foto Imagno/Getty Images

In het najaar van 1937 kreeg Soma Morgenstern, jeugdvriend van Joseph Roth en net als de schrijver zelf op drift geraakt door het aanzwellende nazisme, een telefoontje van hun wederzijdse vriend, de schrijver Stefan Zweig. Alle drie de mannen waren in Wenen. Morgenstern moest naar hotel Bristol komen, vlakbij de Weense opera, om het goed te maken met zijn oude kameraad, die hij in 1909 had leren kennen tijdens een bijeenkomst van Joodse scholieren. Morgenstern had Roth in jaren niet gezien, hij was boos op hem, omdat die na het lezen van het manuscript van Morgensterns eerste roman, schaamteloos de naam van een personage had gepikt voor zijn roman Tarabas.

Toen Morgenstern zijn vriend in de hotelbar zag, schrok hij: ‘Ik was kapot van de verandering in zijn gezicht. Hij was toen nog geen drieënveertig maar – mijn hart doet pijn om het zo op te schrijven – hij zag eruit als een zuiplap van zestig.’ Zijn gezicht was ‘pafferig en week’. Zijn ooit zo heldere blauwe ogen waren ‘bloeddoorlopen’ en zijn mond ging volledig schuil ‘achter een donkerrode Slowaakse hangsnor’.

Hij bewoog zich als een hoogbejaarde: ‘Zoals hij nu, als hij naar de telefoon geroepen werd, langzaam met zijn stok daarheen schuifelde, op dunne beentjes in die smalle broek van ouderwets strakke snit, met een uitpuilende buik die detoneerde bij dat ranke lijf, leek deze jood uit Oost-Galicië op een voorname, zij het aan lager wal geraakte Oostenrijkse aristocraat van de oude stempel – precies dat waarvoor hij zich zijn hele leven met alle macht, soms oprecht en soms minder oprecht, had willen uitgeven.’

Hier was een man die bezig was uiteen te vallen, zoals hij zijn hele wereld uiteen had zien vallen. Roths fysieke neergang en die van alles wat hem vertrouwd en dierbaar was, alles waarin hij graag zou willen geloven, gingen gelijk op. Een paar maanden na zijn dood in mei 1939 – hij viel voorover op het tafeltje in het café onder zijn Parijse hotel -– volgde de catastrofe waar hij zijn Joodse vrienden al tijden voor had gewaarschuwd. Hoe nietsontziend hij zijn op drift geraakte wereld ook beschreef, hij zag zichzelf vooral als het slachtoffer van eindeloze beproevingen, zoals de Bijbelse Job onder de geselingen van God -– een figuur met wie hij zichzelf steeds meer identificeerde. Al in 1930 schreef hij aan Zweig, met wie hij een moeizame, ongelijke vriendschap onderhield: ‘Ik ben uitgeput, ik kan echt niet meer.’ Een paar weken later, aan de moeder van zijn geesteszieke echtgenote Friedl, die in een inrichting was opgesloten: ‘Aan mijn treurigheid is geloof ik niets te doen. Ik ben klaar met het leven, voorgoed. Ik kan niet meer op wonderen wachten.’

Smijten met geld

Er zit iets zwelgends in de weeklachten van Joseph Roth, het pathos van een man die niet echt geholpen wil worden. Hij had altijd geld nodig, vooral vanwege de verzorging van zijn zieke vrouw, maar zoals de Engelse journalist Keiron Pim in zijn nieuwe biografie laat zien, was smijten met geld even verslavend voor hem als de drank.

Zijn vrienden, Morgenstern en Zweig voorop, dachten dat zijn drankzucht ten koste ging van zijn schrijverschap, maar de waarheid was dat hij drinken nodig had om te kunnen schrijven. Juist in de jaren van zijn fysieke neergang vond hij de concentratie om zijn beste werk te schrijven, zoals Radetzkymars, zijn meesterwerk, dat in 1932 verscheen. Dat heeft hij gemeen met een heel andere schrijver, F. Scott Fitzgerald (1896-1940), eveneens een lucide alcoholist met een geesteszieke vrouw, die twee jaar na Roth werd geboren en één jaar na hem stierf. Het was juist de drank die Roth als schrijver nuchter maakte. Aan een jongere collega-journalist schreef hij: ‘U zult nooit een volmaakt schrijver worden als u, op het moment dat u pen en papier pakt, niet nuchter wordt, zoals iemand die slaapt door een emmer water.’

Toen Stefan Zweig Roths korte roman Het valse gewicht uit 1937 las, stond hij versteld over de kracht van dat late werk: ‘Hij is nog precies de grote kunstenaar die hij was […] het ziet eruit alsof hij nog te redden is.’


Lees ook dit verhaal dat Michel Krielaars schreef over het werk van Joseph Roth en Stefan Zweig

Te redden was Roth niet. Het was de drank die hem in zijn laatste jaren toegang verschafte tot het enige vaste onderkomen dat hij nog had: zijn werk. Des te meer zijn vrienden zich voor hem inspanden om hem van de fles af te krijgen, des te koppiger hij werd.

Bronnen van ontroostbaarheid

Het tragische parcours dat Joseph Roth in zijn korte leven aflegde is vaak beschreven, zijn reputatie als een van de groten van de twintigste-eeuwse literatuur is keer op keer bevestigd, vooral door collega-schrijvers met een journalistieke inslag, die zijn reportages minstens zo hoog aanslaan als zijn romans en verhalen. In Nederland is een groot deel van zijn werk in vertaling verkrijgbaar, vooral door de inspanningen van Roth-kenners en vertalers Els Snick en Elly Schippers.

Endless Flight (Eindeloze vlucht), de eerste Engelstalige biografie van Roth, voegt daar iets aan toe, omdat Keiron Pim de onderstromen in het leven van Roth blootlegt, de bronnen van zijn talent en ontroostbaarheid. Tegelijk verschijnt een vertaling van de herinneringen van Soma Morgenstern, de man die hem waarschijnlijk het langst kende, zij het niet het best. Zijn boek, dat een kwart eeuw na zijn dood in 1976 uit zijn uitvoerige memoires werd gedistilleerd, is genieten voor Roth-fans; maar het is vooral een verzameling anekdotes, sommige vermakelijk, andere nogal belegen, hier en daar getekend door de passief-agressieve houding van iemand die in zijn veeleisende vriend zijn meerdere moet erkennen. Je krijgt van Roth vooral de buitenkant te zien, door iemand die er tot het laatste moment bij was.

Ook Keiron Pim maakt ruimschoots gebruik van deze herinneringen. Maar zijn biografie snijdt dieper. De Engelsman ziet het leven van Roth als een langgerekte vlucht: een vlucht uit zijn geboortestad Brody in Galicië, het afvoerputje van de Habsburgse dubbelmonarchie, waar hij vaderloos opgroeide in een milieu op het randje van de armoede; vlucht voor zijn stigma als armzalige Oostjood, een bevolkingsgroep waar ook gecultiveerde Joden in Berlijn en Wenen hun neus voor ophaalden, vlucht voor de al te sterke band met zijn moeder, die hij later, vertekend, zoals laat Pim zien, als verstikkend dominant afschilderde.

Eerder kun je zeggen dat zijn moeder voor hem symbool was van veel van de tergende ambivalenties waardoor hij werd geplaagd. Zij was het die hem een vaderfiguur onthield (Roth’s afwezige vader was opgenomen in een gesticht, en om die schaamte te verbloemen werd rondverteld dat hij zich verhangen had), zij was het die haar leergierige jongen naar school in Lviv stuurde, waar Duits de taal van de culturele verheffing en opwaartse ambitie was. Maar zijn opkomst raakte permanent verstoord door de Eerste Wereldoorlog, die een einde maakte aan de beschaving waartoe hij zich zo graag had willen bekeren: de gevestigde, zij het door-en-door krakkemikkige orde van het Habsburgse rijk. Veel van Roths personages leven in woede omdat hen iets onthouden wordt, beloftes zijn gedaan die niet werden ingewilligd. Toen Radetzkymars als feuilleton in de Frankfurter Zeitung verscheen, liet Roth in een voorwoord aan zijn lezers weten: ‘Ik hield van dat vaderland, waar het me vergund was patriot en wereldburger tegelijk te zijn, Oostenrijker en Duitser tussen alle Oostenrijkse volkeren. Ik hield van de deugden en goede eigenschappen van dat vaderland, en nu het gestorven en verloren is hou ik ook nog van zijn fouten en zwakheden.’

Symbool voor die verslofte autocratie was keizer Frans Jozef, de bejaarde vorst die de boel maar nauwelijks bij elkaar wist te houden, maar toch net wel – en bovendien sympathie voor de Joden in zijn rijk aan de dag legde. Met terugwerkende kracht groeide de suffige keizer uit tot een nostalgisch droombeeld van tolerantie in een wereld die steeds steviger in de greep raakte van nationalistische en antisemitische oprispingen, een wereld waarin scheidslijnen steeds strakker werden getrokken.

Gezicht van de tijd

Als journalist in Wenen en Berlijn, en later in Frankrijk, Rusland en Albanië, groeide Roth uit tot messcherp chroniqueur van de chaos: ‘Ik schrijf geen ‘grappige cursiefjes’. Ik teken het gezicht van de tijd.’ Hoewel hij sterk beïnvloed was door de artistieke stroming van de Nieuwe Zakelijkheid, die objectieve waarneming wilde nastreven, begreep hij dat zijn eigen talent verder reikte. Over een collega-concurrent schreef hij: ‘Mijn subjectiviteit is in hoge mate objectief. Wat ik ruik, zal hij over tien jaar nog niet zien.’

Hoewel hij in de oorlog minder loopgraven had gezien dan hij achteraf deed voorkomen (Roth liegt niet, hij verzint, merkte een vriend van hem op), vereenzelvigde hij zich in zijn eerste romans met de Heimkehrer, zwaar gehavende soldaten die na de oorlog terugkeerden in een wereld waarin alle zekerheden teniet waren gedaan. Op reportage in het casino van Monte Carlo, schreef hij: ‘Mensen zoals wij worden dagelijks door Monte Carlo bezocht: ons leven is één casino.’

Hij noemde zich aanvankelijk socialist, maar gaandeweg verloor hij zijn geloof in alle bewegingen die heil beloofden voor de mensheid. ‘Ik geloof niet dat de mens de mens kan redden. Ik ben gelovig: de mens kan slechts gered worden door de hemel […] Wie gelooft dat de mens door de mens kan worden gered, is rijp voor het communisme of het nationaalsocialisme.’ Daarom ook: ‘Het nationaalsocialisme boezemt me evenveel afkeer in als elke vorm van mystiek collectivisme, welke naam men er ook op plakt. Ik ben een individualist.’

De individualist Roth beseft dat ieder geloof een illusie is, maar dat neemt de hunkering naar geloof niet weg, naar een thuishaven, naar de belofte die op het laatste moment wordt ingewilligd, iemand die tegen alle verwachting in verlossing brengt, de keizer, God die zich schuilhoudt achter de sterren, de wonderrabbijn. Daar komt zijn geloof in herstel van de monarchie vandaan, de sentimentele hang naar het katholieke ritueel, de lyrische beschrijvingen van werelden die voorgoed buiten zijn bereik liggen, het Oostenrijk van de Habsburgers, de intieme geborgenheid van het sjtetl.

Die mengeling van woede, wanhoop en hunkering tekenden het korte, tragische en tegelijk zo gelaagde leven van Joseph Roth, een leven vol keihard botsende tegenstrijdigheden. In de biografie van Keiron Pim herrijst hij in zijn volle glorie.