Verdwijnen, daar zijn ze goed in, de Scandinavische auteurs. Zomaar in de wilde natuur of in het water van een fjord verdwijnen, nooit meer terugkeren en de nabestaanden in rouw achterlaten. De Noorse Nobelprijswinnaar Jon Fosse (1959) bewijst met de novelle Ales bij het vuur (Det er Ales, 2004) zijn meesterschap. Of je nu zijn toneelstukken leest of grote romans als Melancholie I & II, er zit altijd wel het verdwijnmotief in.
In Ales bij het vuur wint hij de lezer vanaf de eerste regels: „Ik zie Signe in de woonkamer op de bank liggen en ze kijkt naar al het vertrouwde, de oude tafel, de kachel, de houtstapel…” In de minutieus lange opsomming die volgt spelen een raam en een ‘hij’ een cruciale rol. Intrigerend is de ‘ik’, waarmee het boek begint. Die is mogelijk de schrijver. Deze ik ziet een vrouw, Signe, die door het donkere raam kijkt naar de donkere fjord buiten waarheen haar man op een donkere dinsdag in november ging, en niet weerkeerde.
Signe keert in gedachten terug naar november 1979, de dag dat haar man Asle in een kleine roeiboot stapte om uit te varen over de Fjord (welbewust met hoofdletter). Signe voert opnieuw de laatste gesprekken met hem, alsof hij nog leeft. Dat is 23 jaar geleden, het verhaal speelt zich dus af in 2002. Naast herhaling speelt spiegeling een even belangrijke rol: Asle staat – na een sprong in de tijd – ook in datzelfde huis aan de baai als Signe en hij denkt terug aan zijn betovergrootmoeder die Ales heet, en naar wie hij min of meer is vernoemd. We zijn dan in 1897, een ander fataal jaar: dan verdrinkt Ales’ kleinzoon Asle, een naam die resoneert in Asles eigen naam.
Een verhaal in een verhaal, een herinnering in een herinnering en vooral een repeterend motief van verdrinken van mensen uit verschillende generaties. De gelijkenis van namen is aanvankelijk verwarrend, totdat je beseft dat het eens een traditie was dat de naam van een overleden kind doorgegeven wordt aan een later geborene. Nu gebeurt dat nauwelijks nog, maar in Fosses novelle keert deze gewoonte in volle kracht terug. Aangrijpend is het gesprek dat de familie voert als het dode kind in de armen van zijn moeder wordt gehouden. Is hij dood? Leeft hij nog? Ja, hij leeft nog. Nee, hij is toch dood.
Als geen andere auteur betreedt Fosse het grensgebied tussen leven en dood. De doden leven verder in de levenden en de levenden dragen de naam van de doden. Nauwelijks tachtig bladzijden heeft Fosse nodig om binnen een enkele familie ruim een eeuw terug te gaan in de tijd. Het is alsof hij wil zeggen dat, wanneer een familie eenmaal is aangeraakt door dood en verdwijning, dit lot nooit meer gewist kan worden. Vandaar ook de herhaling in stijl én thematiek: het is een weergaloze poging een antwoord te vinden op de beklemmende vraag: waarom koos Asle ervoor voorgoed te verdwijnen? Het is zijn manier om het zevenjarige dode kind van toen te gedenken.
