De mooiste brief, al is dat natuurlijk een kwestie van smaak, van Geert van Oorschot aan Jeroen Brouwers heeft de schitterende uitgave van hun briefwisseling niet gehaald. Het gaat om een velletje papier op briefkaartformaat, met daarop slechts een datering (‘woensdagmiddag’), een aanhef (‘Beste Jeroen’) en direct daar onder de ondertekening ‘Geert’. De rest van het papiertje is leeg. Van Oorschot verduidelijkte later: ‘Dat briefje […] was alleen, om je te laten weten dat ik had willen schrijven, maar geen tijd had of geen woorden kon vinden’.
Die uitleg was nodig omdat Brouwers de leegte niet had gelezen als betekenisvolle woordenloosheid die Van Oorschot ermee bedoelde, maar als aankondiging van een bezoek op ‘woensdagmiddag’ aanstaande. Dus had hij zijn echtgenote gezegd zich gereed te maken voor een gast. Er was wijn ingeslagen; het gevogelte zou pas worden aangeschaft als de gast zich in Brussel – waar Brouwers toen werkte – zou hebben gemeld. Uiteindelijk dronk het echtpaar Brouwers de wijn maar zelf op, met pannenkoeken en ossenstaartsoep uit blik.
Pas twee jaar later zou Van Oorschot zijn opwachting maken in huize Brouwers, in het Vlaamse Vossem – een ontmoeting die uitdraaide op een mislukking. De vriendschap tussen de jonge schrijver Brouwers (1940-2022) en de legendarische uitgever Van Oorschot (1909-1987) was er een waarin de lijfelijke ontmoetingen op de tweede plaats kwamen. Ook eentje waarin de twee correspondenten herhaaldelijk vervielen in klachten over de momenten waarop een bezoek door schuld van de ander niet had plaatsgevonden.
Dat is misschien maar beter ook, want nu moesten deze twee mannen alle onderlinge aantrekkingskracht een plaats geven in hun brieven en die zijn grotendeels (Brouwers was zorgvuldiger dan Van Oorschot) bewaard gebleven. Het resultaat, nu eindelijk in druk, is een monumentale correspondentie tussen twee mannen die, in de woorden van Brouwers, ‘als twee olifanten met onze koppen tegen elkaar stonden te duwen’. Dat de editie, bezorgd door Lodewijk Verduin, nogal wat voeten in de aarde had, wordt uit de doeken gedaan in het mooie nawoord van schrijver Merijn de Boer, die daarin vertelt hoe het in 2013 bijna tot een uitgave (bij uitgeverij Van Oorschot) was gekomen, maar Brouwers uiteindelijk toch niet akkoord ging.
Koek en koffie
Zelf ken ik de correspondentie goed, door mijn werk aan de biografie Geert van Oorschot, uitgever (2015). Ik bezocht Brouwers eind 2008 in zijn bungalow in het bos in het Vlaamse Zutendaal, kreeg koek bij de koffie, werd overhoord om na te gaan of ik de juiste schrijvers slecht vond. Hij lachte me uit om een woest interpreterende recensie die ik over zijn roman Bittere bloemen had geschreven: „De criticus heeft altijd gelijk, natuurlijk, maar wat een onzin was dat!”
Lees ook
dit verhaal over Jeroen Brouwers
Na de lunch mocht ik mee naar zolder: een levend archief, vol boeken, dozen, mappen en losse knipsels die leken te twijfelen of ze nu naar tabak of naar schimmel moesten ruiken. Er lagen honderden brieven van de uitgever, die Brouwers allemaal had bewaard, inclusief enveloppen. Van Oorschot schreef op alles dat niet wegliep als je er een penpunt op zette: de achterkant van bestelformulieren, afdekpapieren uit sigarendozen, stofomslagen, resten pakpapier en eenmaal schreef hij een brief in een exemplaar van zijn literaire tijdschrift Tirade, dwars over de letters van zijn eigen artikel ‘Nescio gestorven’ heen. Wie zo schrijft, doet dat omdat hij onmiddellijk iets kwijt moet.
Brouwers toonde zijn schatten en maakte meteen duidelijk dat hij niet van plan was die uit handen te geven. Het belangrijkste had hij toch al genoteerd in Het tuurtouw (zijn buitengewoon leerzame boekje over Van Oorschot uit 1989, dat nu is herdrukt). Daar moest ik het maar mee doen.
Een jaar later ondernam ik een nieuwe poging, met als rechtvaardiging dat ik een verhaal zou schrijven over de vriendschap tussen Brouwers en Van Oorschot voor het aan die eerste gewijde nummer van literair tijdschrift De Parelduiker. Brouwers vond het stuk geen slecht idee, maar de gedachte dat de brieven van Van Oorschot zijn domein zouden verlaten beviel hem niet (een vreemde biograaf, lezend op zijn zolder, stond hem nog veel meer tegen). Uiteindelijk stemde hij in met een compromis: ik zou de brieven naar het kantoor van zijn uitgever in Amsterdam brengen, alwaar ik ze onder toezicht zou raadplegen.
Toen ik de dozen in de schemering van een decemberdag in de auto aan het laden was, vroeg hij, staand op het bospad: „Wat ga je daar nu mee doen?” Ik vreesde dat hij zou terugkrabbelen en bevestigde de gemaakte afspraken. „Dat lijkt me erg onhandig”, zei Brouwers. „Waarom neem je die spullen niet gewoon mee naar huis?” Aldus geschiedde en zo had ik de wonderlijke brievenberg een paar weken in huis. Ik maakte foto’s – onder meer van het ‘lege’ woensdagmiddagbriefje dat later kennelijk is zoekgeraakt of niet als brief is herkend – en schreef het artikel voor De Parelduiker. Daarin betoogde ik onder meer dat Brouwers de slotscène van Het tuurtouw, over Van Oorschots contact met een Brusselse vrouw van lichte zeden, had verzonnen, iets wat Brouwers overigens weigerde toe te geven.
Vliegende start
Nu, bij herlezing in boekvorm (geen geplakte hardback, maar écht gebonden, wat op de reguliere boekenmarkt nauwelijks nog voorkomt) werkt de vliegende start van de briefwisseling nog even verpletterend. Brouwers had in 1968 een stuk naar Tirade gestuurd, dat was geaccepteerd. Van Oorschot, de grote uitgever voor wie de 28-jarige auteur ‘uitgesproken bang’ was, maakte kort daarna zijn opwachting in De Bijenkorf in Amsterdam, waar hij een redevoering hield ter ere van Brouwers’ toenmalige baas, de Vlaamse uitgeefster Angèle Manteau. ‘Die Jeroen Brouwers, is die hier ook ergens?’, had Van Oorschot door het warenhuis gebulderd.
Vanaf begin 1969 schieten de brieven heen en weer tussen Amsterdam en Vossem, op een dag postte Van Oorschot er zelfs drie. Een terloopse vraag van de uitgever op 16 december (‘Hoe zouden we in België voor Tirade wat abonnees kunnen winnen?’) leidt tot een lange brief van Brouwers, die vol melancholie van wal steekt: ‘Nu het eerste kerstdag is en vele aanleidingen tot droefheid ons omringen en ik de buren, mijn buurlieden, werkeloos maar vol heimwee over hun akkers zie lopen.’ Van Oorschot constateert tevreden dat Brouwers een man is die vijanden durft te maken, waarna zijn toon dadelijk persoonlijker wordt. Zoals Van Oorschot na een paar maanden samenvat: ‘Wat een merkwaardige verhouding groeit er tussen ons. Ik ken niet eens je stem, noch de kleur van je ogen, en ik heb ook je handen nooit gezien. Hoe loop je?’
Ze hebben er dan al een paar achtbaanritjes op zitten. Van Oorschot heeft Brouwers debuutroman Joris Ockeloen en het wachten stevig bekritiseerd, Brouwers heeft iets vergelijkbaars gedaan met Van Oorschots onder pseudoniem gepubliceerde verhaal ‘Mijn tante Coleta’. Er is gehannes geweest toen Van Oorschot de indruk wekte dat hij Brouwers’ boek Groetjes uit Brussel wel wilde uitgeven, maar ook razendsnel terugkrabbelde.
De brieven van Brouwers en Van Oorschot zijn zo intens omdat hun verlangen naar eerlijkheid gelijk opgaat met de wens om literair indruk op elkaar te maken. Brouwers schrijft beeldend over zijn rommelige bestaan en over de grote moeilijkheden die hij in die jaren heeft met zijn werk, zijn vrouw, andere vrouwen, Dostojevski, melancholie en de drank, die alles alleen maar erger maakt. ‘Alleen blijf je toch’, houdt Van Oorschot hem dan voor. Hij schrijft op zijn beurt over zijn zoon Guido (een paar jaar jonger dan Brouwers), die zelfmoord heeft gepleegd, over het uitgeefwerk, waarvan hij genoeg heeft, zijn half-Surinaamse kleinkinderen, die hem ‘slavendrijver’ noemen, en de mooie jonge vrouwen die hem op kantoor gedichten komen aanbieden, al dan niet in zijn verbeelding: ‘Wie zo mooi en geil en preuts is, schrijft natuurlijk slecht en vulgair.’
Maar onder de anekdotische stijloefeningen trilt het constante gevaar dat deze vriendschap tussen twee heetgebakerde mannen ook kenmerkte. De belangrijkste belasting was Brouwers’ hoop dat Van Oorschot ooit zijn uitgever zou worden. Die laatste gaf daar gemengde signalen over, wat slecht samenging met Brouwers’ gemoedstoestand: hij was zeker in die jaren een miskenningsvulkaan die elk moment tot uitbarsting kon komen. Overigens volgde de grootste explosie toen het pamflet ‘De Nieuwe Revisor’ van Brouwers door Van Oorschot was uitgegeven als themanummer van Tirade en heimelijk was herdrukt: ‘Geert, je liegt. Geert, ik neem het je erg kwalijk dat je tegen mij liegt. Geert, ik ga je hiervoor op je donder geven.’
Bij Van Oorschot zat de gevoeligheid elders. Hij wilde door Brouwers gezien worden als collega-schrijver en vriend, juist niet als uitgever. Zie het verloop van de eerste echte ontmoeting tussen de twee mannen, in 1971. Van Oorschot dook ineens op bij Brouwers, ze dronken te veel, Brouwers’ vriend en collega (ze werkten allebei voor uitgeverij Manteau) Julien Weverbergh sloot aan, ze reden naar Brussel, waar ruzie volgde, omdat Weverbergh meende dat Van Oorschot slechts als uitgever geïnteresseerd was in Brouwers. Dat was tegen het zere been van Van Oorschot. ‘Dat ik je een lel heb gegeven is mij niet bekend’, schreef Van Oorschot later aan Brouwers. En: ‘Ik wil in een menselijke verhouding niet als uitgever gewaardeerd worden […] Ik was gekomen, eindelijk, voor ons.’
Betekenisvolle stilte
Wat daar wringt, stond eigenlijk ook al in het woensdagmiddagbriefje: het verlangen naar stille intimiteit van Van Oorschot, dat door Brouwers niet werd herkend. Dat had ook een literaire component: Brouwers voelde aan dat Van Oorschots literaire smaak er een was van zuinige schrijvers als Nescio en Elsschot, een slag waar Brouwers zelf niet toe behoorde: hij zocht de intimiteit in de overdaad. Nu was het pathos van de woordenstroom ook Van Oorschot niet onbekend, maar hij had ook een zwak voor het pathos van de betekenisvolle stilte.
Achteraf kun je alleen maar blij zijn dat ze elkaar niet al hebben ontmoet op die woensdagmiddag in 1969. Deze mannen waren niet gemaakt om in dezelfde kamer te zijn. Afgaande op de brieven en op Het tuurtouw waren de spaarzame ontmoetingen tussen Brouwers en Van Oorschot zelden bevredigend. Sommige telefoongesprekken raakten de kern wel, zeker als na de dood van zijn vrouw Hillie, in 1979, de eenzame Van Oorschot dronken, kwetsbaar en radeloos Brouwers’ nachtrust verstoorde. Of alleen opbelde met de vraag of het bij Brouwers ook regende.
Maar nergens komt deze stekelige vriendschap zo tot bloei als in de brieven. Bij alle aanhankelijkheden voel je dat er bij deze mannen ook altijd iets op ontploffen staat en dat ze niet bij machte zijn om daar iets aan te doen. En wanneer ze tieren, hoor je ze al verlangen naar de verzoenende hand op de schouder. Een traktatie.