‘Je kunt alleen hard over mensen schrijven als je dat ook over jezelf doet’

In de vroege jaren zestig van de vorige eeuw liep er in Amsterdam-Zuid een jongetje over straat. Het was krap vijftien jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog, er leefden volop Joodse mensen in zijn buurt en het jongetje was door zijn moeder in een Lederhose de deur uitgelaten. Want de moeder van het jongetje was van Duitse komaf. Het jongetje heette Detlev, zijn naam schalde op z’n Duits door de buurt: Déééétlev. Zoals thuis alles er op z’n Duits aan toeging – zeker nadat zijn Nederlandse vader het gezin had verlaten.

Detlev van Heest is inmiddels bijna zeventig, maar is zich altijd Duits blijven voelen. Of in elk geval: geen Nederlander. Hij groeide op in Nederland, studeerde er ook, werkte er (hij gaf les aan een universiteit en werkte voor een aantal kranten), tot hij in de jaren negentig naar het verre Japan vertrok, daarna een aantal onzalige jaren in Nieuw-Zeeland doorbracht en pas na zijn vijftigste weer naar Nederland terugkeerde. Omdat zijn huwelijk daar aan de andere kant van de wereld op de klippen was gelopen en ook zijn journalistieke carrière op een dood spoor was beland moest hij zich – opeens – in zijn eentje met heel eenvoudig werk in een heel eenvoudig milieu staande zien te houden: hij werd parkeerwachter in Hilversum.

’s Avonds schreef hij. Eerst drie boeken over zijn avonturen in den verre – De verzopen katten en de Hollander (2010), Pleun (2010) en Het verdronken land (2011) – en een kleine vijftien jaar later de zowel in omvang als kwaliteit indrukwekkende boeken Parkeren in Hilversum (2024) en het dit jaar verschenen De resten van een mens. Met die laatste twee titels heb je bijna 1400 bladzijden schoon aan de haak in handen. Schrijnende, maar ook uitermate geestige autobiografische bladzijden over Van Heest als uitbater van bonnen, maar ook als aftakelende, wankele man op leeftijd die af en toe zijn bizarre familie in Duitsland opzoekt, die bevriend is met Lousje, de weduwe van zijn schrijfheld J.J. Voskuil en die op zeker moment in contact komt met Emma Paulides, een – inmiddels overleden – vrouw wier dochter op jonge leeftijd werd vermoord. Alhoewel Van Heest benadrukt dat De resten van een mens geen Parkeren in Hilversum deel twee is, heeft hij wel het idee dat hij met deze twee boeken eindelijk Nederlander ‘is’. „Ik heb veel tijd in Nederland doorgebracht, maar me altijd de mindere gevoeld en ben altijd bang geweest voor germanismen. Ik was voorzichtig in mijn taalgebruik en zocht alles op. Mijn tevredenheid zit hem er nu vooral in dat ik in alle bescheidenheid kan zeggen dat dit goede Nederlandstalige boeken zijn. En dat niemand meer denkt: dat is éígenlijk een man die Duits denkt, dat is eigenlijk een mof in schaapskleren.”

In uw laatste twee boeken beschrijft u uw leven na uw vijftigste. Het leest alsof u voor de leeuwen werd geworpen.

„Het was 2008 toen ik als alleenstaande man naar Nederland terugkeerde. Mede doordat we toen die bankencrisis hadden, was het lastig om betaald werk te vinden. Ik heb als telefonist voor de Postcode Loterij gewerkt, ik heb voor de klas gestaan, heb bij de Partij voor de Dieren gesolliciteerd, maar ben uiteindelijk parkeercontroleur geworden. Want in die sector was werk – werk dat niemand wilde doen. Ik bevond me opeens in een ruig milieu, na de eerste halve eeuw toch in vrij beschermde omstandigheden te hebben geleefd. Ik werd als controleur op straat uitgescholden, doodgewenst zelfs en mijn collega’s waren stuk voor stuk mensen van lage maatschappelijke komaf, waaronder veel van allochtone komaf die het Nederlands niet goed beheersen en die in deze baan waren beland waarin weinig van ze gevraagd werd.”

Wanneer wist u: hier zit een boek in?

„Het werk heeft me de ogen geopend. Je komt opeens in een wereld terecht die heel anders is en die veel van je vraagt, want het was geen fijne tijd. Voskuil, die toen nog leefde, was zelfs bang dat ik op zeker moment overhoop gestoken zou worden door zo’n doorgedraaide automobilist. Maar op een gegeven moment wist ik: het lukt me, ik kan me staande houden hier, ik ga dit overleven. Toen ontstond er ruimte om te gaan schrijven. Maar niet onmiddellijk, dit had afstand nodig.”

Maarten ’t Hart begon er laatst in een video ook al over hoe knap het wel niet is dat u al die voorvallen en vooral gesprekken van weleer zo tevoorschijn tovert op papier.

„Het wonderlijke is dat ik bij het schrijven van Parkeren in Hilversum helemaal niet kon putten uit dagboekaantekeningen, want die maakte ik in die eerste periode niet. Ik kon wel terugvallen op de brieven die ik aan Voskuil had verstuurd. Daar stond vrij veel in. Voor De resten van een mens had ik meer aantekeningen. Vooral gesprekken die ik had genoteerd, want ik ben een groot liefhebber van het gebruik van dialogen in een boek.”

Officieel is dit autobiografische literatuur, maar dan wel autobiografische literatuur met veel oog voor anderen.

„Dat nieuwe werk gaf me de mogelijkheid om een milieuschets te maken, een portret van onderaf. Zo’n collega als Bercolo laat ik in de boeken in totaal wel 250 pagina’s aan het woord. Ik ben daar de uitgeverij ook ontzettend dankbaar voor, dat ze niet tegen me gezegd hebben dat er wel 300 pagina’s uit konden, want zo kreeg ik de kans om toch vrij volledige portretten van zulke mensen te maken. En dat verdient zo’n goeiige jongen als Bercolo ook, want alleen zo kun je ook meer van hem laten zien dan zijn zieligheid. Kijk, het is natuurlijk een beetje een raar figuur, maar hij was wel goed in zijn werk en is alleen maar met onze werkgever in conflict gekomen omdat hij een keer in z’n onderbroek naar het station was gefietst omdat het zo heet was.”

U overkwam iets vergelijkbaars. Ook u was geknipt voor dat werk, maar lag toch steeds overhoop met uw meerderen.

„Zowel in Hilversum als in Noordwijk, waar ik later belandde, liet de gemeente dat werk uitvoeren door een commercieel bedrijf. En dat sprong genadeloos om met werknemers. Zo’n Bercolo, die is echt de WAO ingepest. Of de jongen die in het boek Faroek heet, die is door alle stress in een psychiatrische kliniek beland. Dat is godgeklaagd en dat heb ik willen tonen. Zó gaan we in Nederland dus blijkbaar met mensen om.”

En u was te fanatiek.

„Op 11 procent van de parkeerbonnen volgt een bezwaarschrift en vele daarvan belanden bij de gemeente. Dus daar zit een ambtenaar en die ergert zich dood als er veel bonnen worden uitgeschreven, want die krijgt 1 op de 9 ervan weer op z’n bord.”

U bent inmiddels gepensioneerd. Hebben uw oud-collega’s uw boeken ook gelezen?

„Niet dat ik weet. Ja, ik hoorde van iemand dat een oud-leidinggevende vond dat ik nooit parkeercontroleur had mogen worden omdat ik auto’s haat. Hahaha! Hij vond het schandalig dat ik dat werk jarenlang met een verborgen agenda had gedaan.”

In De resten van een mens is een grote rol weggelegd voor Emma Paulides, die nooit herstelde van de moord op haar dochter. Heeft u getwijfeld of u haar kon opvoeren?

„Wel over hoe ik dat zou doen. Ik heb bij al die andere mensen, inclusief mezelf, natuurlijk fictie bedreven. Je laat opmerkingen weg en voegt opmerkingen toe, je verandert de namen van mensen, noem maar op, maar Emma heb ik zo natuurgetrouw mogelijk willen opvoeren. De anderen spreken gepolijst, maar zij spreekt juist verbrokkeld, onsamenhangend, ze komt steeds weer op hetzelfde punt uit, namelijk op die dochter die ze is kwijtgeraakt.”

Met haar heb je daardoor als lezer enorm te doen. Maar over uw eigen geluk, of het gebrek eraan, bent u weinig mededeelzaam.

„Ik hou al niet van zelfbeklag, maar als je zo iemand als Emma in een boek opvoert, iemand die zo’n zwaar leven heeft geleid, dan moet je je eigen lot helemaal niet gaan overdrijven, vind ik.”

Dat is dan het zelfbeklag, maar aan zelfkastijding, zo niet zelfhaat, doet u ruimschoots. Een waardeloos stuk drek, noemt u zichzelf bijvoorbeeld.

„Ik schrijf hard over mensen en ik vind dat je dat alleen kunt doen als je dat ook bij jezelf doet. Boeken waarin een schrijver negatief is over anderen maar zichzelf niet meeneemt, die vind ik onleesbaar.”

Heeft u enig idee waar dat negatieve mensbeeld vandaan komt?

„Zeker. Ik zit al vanaf mijn kindertijd vol met angsten. Alles was gefährlich, tot fietsen op een driewieler aan toe. Ik stap nu nog niet op een putdeksel omdat die naar beneden kan klappen. Ik loop niet langs een steiger omdat ik denk: daar valt straks een hamer naar beneden. Ik maak voortdurend een risicoanalyse die nergens op slaat, want als je verder loopt en omkijkt is er geen hamer naar beneden gekomen. Ik kan die angstige blik dus wel relativeren, maar heb er wel een pessimistisch mensbeeld door ontwikkeld, omdat je, worstelend met je eigen handicaps, een heel verwrongen beeld van de wereld krijgt.”

Critici, inclusief ikzelf, hebben u in het verleden voor een epigoon van Voskuil uitgemaakt.

„Die opmerking is inderdaad vaak gemaakt. Al vond ik het ook niet per se erg, want hij is een groot schrijver. In het Japans heb je de uitdrukking ‘dankzij uw edele schaduw heb ik dit volbracht’. Dat geldt dan misschien voor mijn eerdere boeken.”

U was in zijn ban?

„Ik ben nog tijdens de publicatie van Het bureau bevriend met hem geraakt. Ik voelde me uitverkoren. Het was een indrukwekkende man. Niet imposant, maar op een lieve manier. Mensen denken dat hij heel hard was, maar hij was juist heel zacht.”

En nu bezorgt u zijn dagboeken. Hoe is dat?

„Het is geweldig om te doen, want je ziet iets heel rauws. Voskuil schreef zijn dagboeken met de hand, had die omgezet in typoscript. Zoveel jaar na zijn dood zouden ze dan worden gepubliceerd, alleen had zijn vrouw Lousje die typoscripten al zitten lezen en er hele delen uitgeknipt omdat ze haar niet aanstonden. Alleen zo zouden die dagboeken volgens haar gepubliceerd mogen worden. ‘Ze heeft de sjeu eruit gehaald’, zei Voskuil eens tegen me. Alleen: Lousje heeft na het overlijden van haar man spijt gekregen van dat geknip. En nu lees en publiceer ik dus die originele, handgeschreven teksten. Het is zonde dat hij niet heeft geweten dat dit alsnog gepubliceerd wordt, maar het is heel fijn om dit voor hem te kunnen doen.”