Ondanks zijn bovengemiddelde hang naar zelfreflectie brak voor J.J. Voskuil niet snel het moment aan waarop hij precies wist hoe het klokje bij hem tikte. Op zondag 6 maart 1977, Voskuil is dan 50 jaar oud, wordt er ’s avonds op tv eerst naar een film „over leeuwen” gekeken en daarna, als zijn vrouw Lousje in de keuken de afwas aan het doen is, „heimelijk naar een aantal opnamen van christelijke koren”. Hij wordt overvallen door wat het hem doet. „Prachtig! Rijen ongelooflijk lelijke sensuele meisjes in close-up en daarvoor rijen en nog eens rijen even lelijke, gefrustreerde vrouwen met grote brillen op hun fantasieloze gezichten.” De verre van gelovige Voskuil concludeert: „Ik keek daarnaar en was ontroerd. Leg dat maar eens uit.”
Er staan wel meer van dit soort sentimentele momenten in De bodem van het bestaan, deel vijf uit Voskuils dagboekreeks. Het kan te maken hebben met de leeftijd van de schrijver, die in het eerste dagboekdeel nog ‘bijna een man’ was en nu dus, hij herhaalt het, een al wat oudere man die zich enigszins neerlegt bij de koers die zijn leven nam. Vijftig, en dan al oud? Misschien noemde je jezelf vijfenveertig jaar geleden wel iets eerder oud dan nu, maar los daarvan was Voskuil ook niet eens zo heel ver meer verwijderd van een afscheid van het Meertens Instituut; hij zou immers op 1 juli 1987 met de VUT gaan.
Toekomstmuziek
Wie de tot nu toe gepubliceerde dagboeken van Voskuil las, leefde stilletjes al een beetje toe naar de publicatie van de dagboeken die na die laatste werkdag geschreven zijn. Omdat je benieuwd bent hoe zwaar Voskuil het na zijn werkzame leven voor de kiezen kreeg, maar met name omdat ze je (hopelijk) een kijkje gunnen in het toewerken naar het schrijven van Het Bureau. Hoe herpakte hij zich? Klaarde hij op van het schrijven?
Toekomstmuziek. Voorlopig is Voskuil in dit dagboekdeel nog gewoon die man die elke dag naar kantoor slofte en zich groen en geel ergerde aan de overbodigheid en nutteloosheid van zijn werk en aan iemand als Dick Blok, de man die hij later als Jaap Balk op zou voeren in Het Bureau. Sleur dus wederom, maar er zijn ook kleine verfrissingen.
Zo treedt Mirjam Lucassen in dienst van het Meertens Instituut, een 21-jarige vrouw die Voskuil eerst het hart op hol brengt en hem daarna, als ze samen met haar vriend wordt gearresteerd omdat ze verdacht worden van het beramen van een RAF-achtige aanslag, aanspoort om na te denken over de morele grond om je daadwerkelijk tegen het systeem te keren. Als in: met geweld. Want hoewel ook Voskuil zelf de pest heeft aan hoe de samenleving in elkaar steekt en wat die van ons vraagt, schrikt hij terug van het geweld waarmee linkse groeperingen eind jaren zeventig de westerse landen teisterden. Het is sowieso amusant om Voskuil, zeg maar een man van lamswollen truien en Schubert, in dit nieuwe tijdsgewricht (de punk!) mee te maken: „De trein heeft twintig minuten vertraging en is daardoor zo vol dat we pas de volgende kunnen nemen. In de volle wachtkamer staan we naast de stoel van moeder in de verte te kijken. Om ons heen kinderen met gekleurde haren, in namaak-pantervellen, en met hoogrood geverfde lippen en gitzwart gekoolde ogen. De beschaving gaat op onze leeftijd hollend achteruit.”
Het neuzelen van de mensen
Hij verlangt sowieso naar harmonie en vredigheid. Op het werk breken die aan zodra de zon gaat schijnen. Op 6 juli 1977 noteert hij: „Hier is het heel stil. Jaap en Ton hebben vacantie (sic), Jozien is sinds een paar weken overwerkt, Marianne is thuis, alleen Koos en ik oefenen onze functie uit. Als ik even niet tik hoor ik door het open raam uit de tuin het neuzelen van de mensen van het Dialectbureau, die daar zitten te vergaderen. Voor een ambtenaar behoren deze weken tot de gelukkigste van het jaar. Er gebeurt weinig tot niets. De telefoon houdt zijn mond. Niemand trekt aan de bel. Wie werkt doet dat langzaam.”
Je gaat Voskuil meer van zulk soort zonnige kantoordagen gunnen, want thuis is het verre van comfortabel. Opmerkelijk vaak meldt hij dat hij last heeft van hoofdpijn en ander lichamelijk (of geestelijk?) ongemak en de spanning tussen hem en Lousje (in het dagboek steevast ‘L.’ genoemd) loopt bovendien vaak flink op. Het is haar op basis van Het Bureau ook al aangewreven, maar in dit misschien nog wel realistischer document komt ze over als een enorme zeveraar die aan het minste genoeg heeft om Voskuil aan te vallen. De verwarming die het niet doet, het gebruik van medicijnen, een verkeerde opmerking: Voskuil krijgt genadeloos de wind van voren, wat de schrijver zelf benadrukt door achter zowat elke zin van zijn vrouw een uitroepteken in plaats van een punt te plaatsen. Ze mocht kennelijk graag schreeuwen. Noem het psychologie van de koude grond, maar ik begon te begrijpen waar die toch wat kinderlijk aandoende dierenliefde van Voskuil (kiezelhard voor mensen, maar hij kon nog geen rat zien sterven) uit te verklaren viel. Je moet toch ergens met je liefde naartoe.
Op het West Cork Literary Festival in het Ierse vissersdorp Bantry rollen de Engelse volzinnen van de tongen van schrijvers en dichters. Zo vertelt Alan Hollinghurst op de openingsavond over zijn nieuwste roman Our Evenings, die ik onlangs met veel bewondering las. Maar op de dag dat ik zelf moet spreken over mijn boek The Sound of Utopia, is Hollinghurst al weer weg en kan ik hem niet met zijn boek feliciteren.
Wel luister ik in Bantry House, waar de nazaten van de graaf koffie, thee en scones serveren, naar de vermakelijke Katherine May, die je met haar bestseller Enchantment met de wereld om ons heen wil verzoenen. „We hebben capaciteiten om te voelen, maar laten die gevoelens vaak niet toe”, zegt ze, waarna ze uitweidt over het contact met je eigen lichaam. „Niets voelt zo heerlijk als trappelende babyvoetjes tegen je kin.” Het publiek, bestaande uit zo’n vijftig vrouwen van middelbare leeftijd, knikt instemmend toe, vooral als de schrijfster ook nog begint over het met blote voeten op gras lopen. De meesten veren pas echt op als May een pleidooi houdt voor de herinvoering van een stenen kring, waar buurtbewoners in de buitenlucht bijeen komen om met elkaar te praten. Stonehenge revisited, denk ik meteen als ze ook nog eens begint te betogen dat we een andere relatie met het landschap om ons heen moeten aangaan.
Na afscheid van May te hebben genomen, snel ik naar de lokale boekhandel, waar de nieuwste Engelstalige literatuur en non-fictie op de planken staat. Hier spreekt de jonge schrijfster Chloe Michelle Howarth over haar debuutroman Sunburn, een vertederend coming of age-verhaal over een meisje in een beklemmend Iers dorp dat haar homoseksualiteit ontdekt en een dubbelleven gaat leiden. Zelf woont Howarth inmiddels in het Zuid-Engelse Brighton, waar ze aan haar tweede roman werkt. „Maar het lukt me daar niet om me in een Brits personage te verplaatsen”, zegt ze bijna verontschuldigend. „Dat moet dus een Iers iemand zijn.”
’s Middags praat ik in de zuilenzaal van Bantry House met de jonge Ierse historicus Maurice J. Casey over onze Ruslandboeken. In zijn Hotel Lux. An Intimate History of Communism’s Forgotten Radicals portretteert Casey een groepje Ierse, Engelse, Duitse en Amerikaanse communisten die in de jaren twintig in de Sovjet-Unie de socialistische heilstaat helpen opbouwen. Ze wonen bij elkaar in een hotel in Moskou, waar gefeest, gedanst, gewerkt en geleden wordt, want hun avontuur eindigt met de Stalinterreur.
Casey baseert zijn verhaal op brieven die hij in een lade van een nazaat van een van zijn hoofdpersonen heeft gevonden. Vervolgens is hij de Moskouse archieven ingedoken met als resultaat een fascinerende geschiedenis waarvan je je bijna niet kunt voorstellen dat die waargebeurd is.
Een van zijn hoofdpersonen is de Nederlandse vakbondsleider Edo Fimmen, van wie ik nog nooit heb gehoord. Bij een Duitse communiste in Moskou verwekt hij twee kinderen. Tien jaar later zullen die in Zwitserse ballingschap een krant, de Alpenpost, maken voor hun vader, die voor verzetsactiviteiten elders in Europa voortdurend onderweg is. Alleen al zijn levensverhaal laat mij weer eens zien waarom geschiedenis zo’n mooi vak is. In Bantry House is iedereen het erover met me eens.
Op het West Cork Literary Festival in het Ierse vissersdorp Bantry rollen de Engelse volzinnen van de tongen van schrijvers en dichters. Zo vertelt Alan Hollinghurst op de openingsavond over zijn nieuwste roman Our Evenings, die ik onlangs met veel bewondering las. Maar op de dag dat ik zelf moet spreken over mijn boek The Sound of Utopia, is Hollinghurst al weer weg en kan ik hem niet met zijn boek feliciteren.
Wel luister ik in Bantry House, waar de nazaten van de graaf koffie, thee en scones serveren, naar de vermakelijke Katherine May, die je met haar bestseller Enchantment met de wereld om ons heen wil verzoenen. „We hebben capaciteiten om te voelen, maar laten die gevoelens vaak niet toe”, zegt ze, waarna ze uitweidt over het contact met je eigen lichaam. „Niets voelt zo heerlijk als trappelende babyvoetjes tegen je kin.” Het publiek, bestaande uit zo’n vijftig vrouwen van middelbare leeftijd, knikt instemmend toe, vooral als de schrijfster ook nog begint over het met blote voeten op gras lopen. De meesten veren pas echt op als May een pleidooi houdt voor de herinvoering van een stenen kring, waar buurtbewoners in de buitenlucht bijeen komen om met elkaar te praten. Stonehenge revisited, denk ik meteen als ze ook nog eens begint te betogen dat we een andere relatie met het landschap om ons heen moeten aangaan.
Na afscheid van May te hebben genomen, snel ik naar de lokale boekhandel, waar de nieuwste Engelstalige literatuur en non-fictie op de planken staat. Hier spreekt de jonge schrijfster Chloe Michelle Howarth over haar debuutroman Sunburn, een vertederend coming of age-verhaal over een meisje in een beklemmend Iers dorp dat haar homoseksualiteit ontdekt en een dubbelleven gaat leiden. Zelf woont Howarth inmiddels in het Zuid-Engelse Brighton, waar ze aan haar tweede roman werkt. „Maar het lukt me daar niet om me in een Brits personage te verplaatsen”, zegt ze bijna verontschuldigend. „Dat moet dus een Iers iemand zijn.”
’s Middags praat ik in de zuilenzaal van Bantry House met de jonge Ierse historicus Maurice J. Casey over onze Ruslandboeken. In zijn Hotel Lux. An Intimate History of Communism’s Forgotten Radicals portretteert Casey een groepje Ierse, Engelse, Duitse en Amerikaanse communisten die in de jaren twintig in de Sovjet-Unie de socialistische heilstaat helpen opbouwen. Ze wonen bij elkaar in een hotel in Moskou, waar gefeest, gedanst, gewerkt en geleden wordt, want hun avontuur eindigt met de Stalinterreur.
Casey baseert zijn verhaal op brieven die hij in een lade van een nazaat van een van zijn hoofdpersonen heeft gevonden. Vervolgens is hij de Moskouse archieven ingedoken met als resultaat een fascinerende geschiedenis waarvan je je bijna niet kunt voorstellen dat die waargebeurd is.
Een van zijn hoofdpersonen is de Nederlandse vakbondsleider Edo Fimmen, van wie ik nog nooit heb gehoord. Bij een Duitse communiste in Moskou verwekt hij twee kinderen. Tien jaar later zullen die in Zwitserse ballingschap een krant, de Alpenpost, maken voor hun vader, die voor verzetsactiviteiten elders in Europa voortdurend onderweg is. Alleen al zijn levensverhaal laat mij weer eens zien waarom geschiedenis zo’n mooi vak is. In Bantry House is iedereen het erover met me eens.
Het is weer tijd een dagboek te beginnen. Er hangt verandering en onrust in de lucht. Iedere dag kan er iets beslissends gebeuren. Het maken van aantekeningen helpt om een scherper zicht te ontwikkelen, lucht te geven aan angsten, en hoopgevende signalen te registreren. Zo ging het tijdens de Nederlandse Opstand en in de aanloop naar de Franse tijd. De Tweede Wereldoorlog leverde een zo rijke en unieke stroom egodocumenten op, dat er tachtig jaar later nog steeds uitgaven met dagboeken, memoires en brieven verschijnen die ons iets nieuws kunnen vertellen.
Er zijn ook veel mensen die geen crisis of oorlog nodig hebben om aan een dagboek te beginnen of hun levensverhaal op te tekenen. Die schrijven om, ja, waarom eigenlijk? Daarover gaat De storm die wij vooruitgang noemen van Arianne Baggerman, een meeslepende verkenning van de wereld van het Nederlandse egodocument sinds het midden van de achttiende eeuw tot in onze tijd. Soms geschreven door bekende auteurs, maar veel vaker door ‘gewone’ burgers. Het egodocument is een heel toegankelijk genre; iedereen kan er vandaag nog een begin mee maken.
En dan vooral niet denken aan meelezers. Eerlijk zijn. Maar als het egodocument de auteur overleeft, kunnen de bekentenissen alsnog een bijzondere inkijk geven in ons schaduwleven. Ene Jan Wiedeman Karsten die omstreeks 1800 een prachtige positie als ‘landsarchitect’ van Friesland verwerft, maar daarvoor bij lange na niet gekwalificeerd is, en zich vervolgens door het leven moet zien te bluffen. Of ene Gerrit Jan Mulder die omstreeks 1820 als aspirant-chirurgijn zijn nieuwsgierigheid naar de menselijke anatomie bevredigt door op het kerkhof een vers lijk op te graven. Het wonderlijkste is wel de hardloper met belletjes aan zijn schaarse kleding, die omstreeks 1900 opduikt en later in een heel stel autobiografieën wordt genoemd, onder andere bij Anton Constandse en Carel Scharten. Antoon Coolen zag zo’n hardloper bij mensen aanbellen „en ook in zijn stilstand bleef hij de voeten op dezelfde plaats in kleine draf houden”. Was deze mysterieuze hardloper steeds dezelfde, of waren er meer? Baggerman kan het niet oplossen, maar mooi dat ze het heeft gezien.
Patronen
Ze heeft honderden memoires en dagboeken gelezen, gedrukt dan wel in handschrift, niet alleen om er sappige details uit op te pikken, maar ook om patronen te ontdekken. Hoe dagboeken worden bijgehouden om er naderhand een lopend levensverhaal uit te destilleren. Hoe kinderen aan het einde van de achttiende eeuw van hun ouders opeens dagboekjes moeten bijhouden, om maar te laten zien dat alle opvoedkundige dwang die op hen wordt uitgeoefend ook resultaat oplevert. Of hoe er in het eigen brein wordt gezocht naar eerste herinneringen. Hoe die eerste herinneringen vaak vertekend zijn door de verhalen die er later omheen gesponnen worden. Maar ook dat het optekenen van eerste herinneringen pas omstreeks 1840 in zwang komt.
Het resultaat is verbluffend: een kleurrijk en goed geschreven betoog dat zich niet alleen laat lezen als een intieme geschiedenis van Nederland, of een mooi overzicht van onze inheemse autobiografische cultuur, maar vooral ook als een essay over hoe tegelijk met het dagelijks leven ook het wereldbeeld regelmatig diepgaand verandert.
Baggerman neemt een korte aanloop in de achttiende eeuw, juist om te kunnen laten zien dat omstreeks 1800 bijna alles ondersteboven gaat. Onder invloed van de Romantiek en de Franse Revolutie komen de gevoelens en verlangens van het individu in het middelpunt te staan: de mens gaat zichzelf steeds aandachtiger waarnemen en ook als maakbaar zien. De echte stroomversnelling komt pas in 1840, wanneer eindelijk ook in Nederland de Industriële Revolutie op gang komt. Opeens sluipt een woord als ‘ouderwets’ de autobiografische teksten binnen, om aan te geven hoe de vertrouwde dingen van vroeger zijn ingehaald door nieuwe en betere dingen. Er was een toen en er is een nu. Iedereen die tijd van leven had, kon eindeloze lijstjes van vernieuwingen aanleggen. De opkomst van riolering, elektriciteit, leidingwater, luchtschepen, auto’s enz. Bijna alle modernisering leidde tot het afsterven van het oude. De trekschuit verdween, net als de waterpomp, de gaslamp en de beruchte Boldootkar, waar de emmertjes ontlasting van stadsbewoners mee werd opgehaald. Het zijn veranderingen waar je als individu niet voor kiest, je bent er onderdeel van. Veel vernieuwingen, zoals de paardentram, bleken enkele jaren later alweer verouderd.
Onherroepelijk verlies
De storm die wij vooruitgang noemen gaat uiteindelijk vooral daar over; over het kunnen waarnemen en doorgronden van de maalstroom aan veranderingen. Hoe was het om voor het eerst in een trein te zitten, en met een vaart van bijna honderd kilometer per uur door het landschap te razen? Minstens tien keer sneller dan daarvoor gebruikelijk was. Hoe lang bleven mensen treuren om de teloorgang van de trekschuit? Mensen worden geleid door nieuwsgierigheid, maar ook door angst en gevoelens van onherroepelijk verlies.
Baggerman legt in haar inleiding uit dat ze tijdens haar onderzoek het plan opvatte om al die verschillende Nederlandse egodocumenten bij elkaar te nemen en „samen te smeden tot één geheel”, in de hoop „grondtonen” van het bestaan op te sporen die over de jaren heen steeds iets anders gingen „klinken”. Nederlandse historici spreken zelden dergelijke hoogdravende ambities uit – ernst, gewoonheid en degelijkheid zijn nu eenmaal hun handelsmerk –, en ze zullen ook nu wel weer klaar zitten om uit te leggen dat „grondtonen” helemaal niet bestaan, laat staan dat het mogelijk is die te horen veranderen. De lezers mogen intussen dankbaar zijn dat ze dit avontuur heeft aangedurfd, want het betoog levert niet alleen een veelkleurige geschiedenis op van een driftig voortveranderend Nederland, maar laat je ook nadenken over wat iedereen meemaakt: dat je eigen verleden met het ouder worden steeds exotischer wordt.
Hoe kun je nog jezelf blijven als de voortgaande modernisering van je vraagt steeds te veranderen? Voor 1800 was tijd gebonden aan de loop van de zon en de wisselingen van de seizoenen; kerktorens sloegen het uur, soms ook het kwartier, het gaf iedereen wat marge om de tijd een beetje ruim te nemen. Na 1800 kwam het zakhorloge in omloop; opeens gingen de minuten tellen. En toen omstreeks 1840 de eerste treinen gingen rijden tussen plaatsen die alle hun eigen tijdrekening hadden en waar de klokken allemaal op een ander tijdstip het uur sloegen, werd het verwarrend. De spoorwegen, die graag een exacte dienstregeling hanteerden, maakten aan deze eeuwenoude vrijblijvendheid een einde; er kwam een landelijke eenheidstijd, al gebeurde dat pas in 1892. Mensen begonnen bij de minuut te leven.
Moreel kasboek
Het bleek de opmaat naar een leven waarin snelheid steeds dominanter werd. Het dagboek werd door velen gebruik als een soort moreel kasboek om bij te houden of de tijd, iedere dag opnieuw, wel goed besteed was. Het leefritme werd niet meer bepaald door de loop van de zon, maar door het de exacte ritme waarin fabrieken en snelle vervoersmiddelen doordenderden, nog eens aangevuurd door een streng arbeidsethos om zich strikt aan deze nieuwe orde te houden. Het leidde ertoe dat mensen ook zelf in uurwerken veranderden: „De nieuwe punctualiteit die in dagboeken naar voren komt, weerspiegelt een nieuwe mentaliteit, een verinnerlijkte klok die werd afgedwongen toen het puritanisme en het kapitalisme een verstandshuwelijk aangingen”, aldus Baggerman. Het is een formulering die even laat zien hoe soepel ze beweegt tussen de alledaagse zorgen van die honderden eenzame schrijvers en de grote veranderingen die Nederland in met name de negentiende eeuw doormaakte.
Die veranderingen leidden soms tot ongemak en zelfs schaamte over dagboekpassages die je liever niet geschreven zou willen hebben. Nogal wat dagboeken zijn verminkt doordat er, veelal door de auteur zelf, rücksichtlos pagina’s uit zijn gescheurd. Het ging dan om pikante passages over voorbije liefdes, maar ook over politieke voorkeuren, zoals die van de revolutionairen aan het einde van de achttiende eeuw, die naderhand niet meer en vogue waren. Zo vertellen de dagboeken ook het cryptische verhaal van de geschiedenis die er niet meer is. Bekend is het dagboek van minister August Weitzel, die deze aantekeningen later omwerkte tot zijn memoires, waaruit een navrant beeld van het politieke bedrijf omstreeks 1870 oprijst, en dan vooral van het opereren van koning Willem III. Die memoires zijn al heel pikant, de aantekeningen waarop ze gebaseerd zijn zullen nog veel pikanter geweest zijn.
Kronkelwegen
Dagboeken en daaruit gedestilleerde levensverhalen hielpen hun auteurs om de kronkelwegen en doodlopende straten van de vooruitgang in zicht te krijgen. Anders dan kranten, die na 1800 eveneens de vele veranderingen van dag tot dag registreerden, bieden dagboeken ook inzicht in wat al die vernieuwingen met individuen deden. Boerenzoon Hendrik Krebbers zag in 1865, plat op zijn buik in het gras liggend (hij verkeerde in een „gedrukte stemming”), in de verte de nieuwe trein naar Hengelo voorbij komen, waarvan hij meende dat het een „uitvinding des duivels” was. Nadat de trein gepasseerd was en de leeuwerikjes nog steeds kwinkeleerden, was zijn angst gezakt, en omgeslagen in wat hij zelf „weemoed” noemde.
Veel dagboeken treuren over het verlies van de rust en de tijdloze schoonheid die het vroegere leven zo kenmerkte. Bijproduct van alle veranderingen is in veel memoires duidelijk waarneembare nostalgie, en soms ook pure machteloosheid. Terugverlangen naar een vroeger toen ook al zoveel mensen terugverlangden naar nóg vroeger. Uit de tijd van de wederopbouw na de Tweede Wereldoorlog wemelt het van de klachten over lelijke snelwegen, druk verkeer, zielloze nieuwbouw en een veel te vol land. Nederland had toen nog maar de helft van het aantal inwoners van tegenwoordig.
Baggerman analyseert deze sentimenten over het hoge tempo van verandering aan de hand van veel sprekende voorbeelden. Haar conclusie is nuchter maar onontkoombaar. Die Nederlandse egodocumenten tonen maar zelden een zoektocht naar de eigen identiteit, maar veel meer die naar een verloren gewaande identiteit. Weinig diepere gevoelens, des te meer nostalgie. Typisch weer die oude domineesnatie waar de internationale Romantiek nooit heeft kunnen gedijen.