Jarka Kubsova schreef een roman over twee vrouwen die in verschillende eeuwen tegen het patriarchaat streden

In het Duitse dorp Ochsenwerder, iets buiten Hamburg, wordt in 1583 een ‘heks’ verbrand. Zorgvuldig wordt de brandstapel opgebouwd en als het werk klaar is wachten de beul, zijn knecht en de mensen uit het dorp op de aankomst van de terechtgestelde vrouw.

Met deze scène opent De erfenis van Abelke Bleken, de tweede roman van de Duits-Tjechische Jarka Kubsova en de eerste die in het Nederlands is vertaald. Abelke Bleken is een ongetrouwde boerin, eigenaar van een van de mooiste boerderijen in de omgeving. De mannen in de buurt zijn boos omdat ze weigert met een van hen te trouwen, een vrouw die zo’n groot bezit in haar eentje bestiert – dat hoort niet. Als een dijkdoorbraak ter hoogte van Abelke’s boerderij tot in de wijde omtrek voor dood en verderf zorgt en het Abelke niet lukt om in haar eentje de dijk te repareren – de dijkgraaf weigert hulp in te roepen, zoals gebruikelijk is bij een dijkdoorbraak – moet Abelke afstand doen van haar boerderij. Ze zwerft rond, vervloekt de nieuwe eigenaar van haar boerderij en wordt door meer en meer mensen van hekserij verdacht.

Een kleine 450 jaar later stuit Britta Stoever, een gepromoveerde geograaf die nu haar dagen als huisvrouw slijt, op het (waargebeurde) verhaal van Abelke. Ze is recent met haar man Philipp en hun twee kinderen vanuit Hamburg naar het platteland verhuist en verveelt zich, kan haar draai niet vinden in het ‘IJspaleis’, zoals haar grote, moderne huis door de dorpelingen wordt genoemd. Ongelukkig in haar huwelijk en in de traditionele rol die haar man haar opdringt, wordt Abelke een steeds grotere obsessie voor haar. Britta’s onderzoek naar de geschiedenis van Abelke is zowel een vlucht uit haar eigen leven als een manier om zich te verbinden met haar nieuwe omgeving.

De hoofdstukken over Abelke en Britta worden niet alleen afgewisseld, elk nieuw hoofdstuk begint met een zin die op beide vrouwen zou kunnen slaan. Op deze manier wordt een verwantschap gesuggereerd tussen de fictieve Britta en de historische Abelke: beide vrouwen strijden op hun manier tegen het patriarchaat, met gemengd resultaat. ‘Mijn gevoel is,’ zegt Kubsova hierover in een interview met de Norddeutscher Rundfunk, ‘dat de hindernissen die de hedendaagse Britta op haar pad vindt hun oorsprong hebben in de tijd waarin Abelke zoveel onheil overkomen is.’

Het is mooi gevonden en Kubsova heeft duidelijk diepgravend onderzoek gedaan, de historische delen zitten vol details die goed laten zien hoe de mensen in het Duitsland van de zestiende eeuw leefden en dachten. Daarom is het jammer dat Kubsova’s taal zo gelardeerd is met clichés, vooral in de uitvoerige beschrijving van emoties, dat het verhaal niet goed tot leven komt. Haar personages hebben voortdurend knikkende knieën en wild bonzende harten. Ze gillen, kreunen, verstarren, slaken kreten, knarsen hun tanden, krimpen ineen, grijpen naar hun voorhoofd, wringen de handen, trekken de haren uit hun hoofd, ballen hun vuisten en duwen die vuisten in hun mond; ze slikken en stampvoeten en klemmen de kaken opeen tot deze recensent er bijkans zelf van begon te tandenknarsen. Daarnaast zit het boek vol overbodige, uitleggerige zinnetjes, vaak ingeleid door ‘kennelijk’, waardoor je als lezer werkelijk niks meer zelf hoeft te bedenken.

Vrouwenhaat, ongelijkheid; het is inderdaad ‘Een oud verhaal’, zoals de titel van het laatste hoofdstuk luidt. Helaas lukt het Kubsova niet goed om er iets nieuws van te maken.