N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie Boeken
Klassieker Honderd jaar geleden verscheen Bekentenissen van Zeno van Italo Stevo. Behalve een verhaal over rookverslaving is die roman ook een zelfonderzoek vol verrassende inzichten.
Tegen het einde van de Bekentenissen van Zeno – nog zo’n vijfendertig bladzijden te gaan – verandert het boek diepgaand van karakter. Tot dan is het een sublieme roman, moeiteloos te scharen in een rijtje met Flauberts Madame Bovary of Kafka’s Het proces. De lezer is op dat moment al geheel verslingerd geraakt aan de stroom melancholieke maar haarfijne bespiegelingen van Zeno Cosini op zijn eigen verleden. Zeno’s obsessies met vrouwen, gezondheid en roken vertonen eindeloos veel nuances en minstens zoveel tegenstrijdigheden.
Zo lijkt Zeno bezeten te zijn om van zijn verslaving aan sigaretten af te komen; maar hij blijkt vooral verslaafd te zijn aan het ‘stoppen met roken’. Zeno weet dat het een neurose is: ‘een rondedans van laatste sigaretten’. Zeno verstaat de kunst van het recht praten wat krom is, maar spaart zichzelf niet: ‘Maakte ik mezelf niet wijs dat ik, zodra ik ophield met roken, de ideale, krachtige persoonlijkheid zou worden die ik me voorstelde?’ Een mooier argument om er meteen mee op te houden, lijkt er niet te zijn, maar zo werkt het niet in het brein van Zeno: ‘Misschien was dit het wat me aan mijn verslaafdheid bond, want het is immers prettig te leven in de illusie dat men een latente capaciteit bezit.’ Wie zelf verslavingen heeft bevochten, herkent de funeste logica.
Na honderd jaar heeft Bekentenissen van Zeno nog niets van zijn frisheid verloren. Toen het werk in 1923 verscheen was Italo Svevo de zestig al gepasseerd, hij had verscheidene romans en verhalen gepubliceerd die nauwelijks waren opgemerkt. Dit dreigde ook het lot van de Bekentenissen te worden. Het boek werd gered door een wonderlijk internationaal gezelschap dat zich in Parijs ophield: in de eerste plaats James Joyce, die ooit in Triëst had gewerkt, met Svevo bevriend was geraakt, en die meteen de enorme kwaliteit van de Bekentenissen zag. Hij zette Valéry Larbaud aan het lezen, en daarna volgde Eugenio Montale. Deze mannen begonnen te schrijven over het wonder van die onbekende Svevo. Het begin van een langzame zegetocht, die pas na de Tweede Wereldoorlog Nederland aandeed. Corinna van Schendel (dochter van schrijver Arthur), publiceerde in 1948 in het tijdschrift Libertinage een prachtig inleidend artikel over Svevo. Toch duurde het nog tot 1964 voor Jenny Tuin La coscienza di Zeno in het Nederlands vertaalde – een vertaling die nog geen spoor van veroudering vertoont. Pas omstreeks het midden van de jaren zeventig groeide het hier uit tot het cultboek dat het nog altijd is.
Spervuur
Zeno’s zelfonderzoek is een spervuur van verrassende inzichten. Vooral over het eigen gebrek aan rechtlijnigheid. Wat hij denkt en wat hij tegen anderen zegt loopt nogal eens uiteen. Zo bezien zijn dit de bekentenissen van een huichelaar. Maar wie Zeno volgt in zijn terloopse redeneringen, beseft dat dit het alledaagse gehuichel van iedereen is.
Toch dwingt niets de lezer om zich met Zeno te identificeren, een man die leeft van familiekapitaal, die weinig uitvoert en geobsedeerd is met zijn ziekte. Een ziekte die hij niet precies kan benoemen. Ja, er is dat roken, maar er moet meer zijn. Daarom loopt Zeno de deur plat bij allerhande dokters. Zo valt hij uiteindelijk in handen van dokter S., een aanhanger van Freud. S. draagt Zeno op zijn hele leven en ook zijn kindertijd uitputtend te beschrijven. Daar moet wat uitkomen.
Het lukt Zeno niet zichzelf een vadercomplex aan te praten; hij wijdt in plaats daarvan uit over zijn bewondering voor de Triëster zakenman Giovanni Malfenti, een kerel uit één stuk die van toegepast machiavellisme zijn handelsmerk heeft gemaakt. Malfenti gaat er prat op geen last te hebben van ‘menslievende kronkels’. Zeno komt veel bij hem thuis, en loopt zich zo warm om met een van Malfenti’s vier dochters te trouwen. Zeno valt uiteraard op de aanbiddelijkste, Ada, maar trouwt uiteindelijk met de lelijkste, de schele Augusta, met een nogal plomp figuurtje. Zijn aanstaande schoonvader blijkt op de achtergrond behendig de stukken over het bord te hebben geschoven. Zeno die eerder parmantig had opgemerkt geen vriendschap te kunnen opbrengen voor lelijke mensen, berust in zijn lot. Zijn huwelijk met de trouwe en verstandige Augusta pakt wonderwel goed uit. Maar Ada, inmiddels zijn schoonzus, vergeten kan hij niet, ondanks dat zij Zeno jarenlang nauwelijks een blik waardig keurt. En zo belandt Zeno in eindeloze bespiegelingen over misschien wel zijn voornaamste obsessie: vrouwen. Hij heeft aan één vrouw niet genoeg, sterker nog: ‘Ik begeerde ze allemaal’. En zo moeten we niet raar opkijken dat Zeno het nog in de wittebroodsweken met Augusta, aanlegt met het arme maar mooie meisje Carla, die hij behendig tot zijn maîtresse maakt.
Satanische trekjes
Zeno kan moeilijk weerstand bieden aan zijn satanische kantjes. Daardoor belandt hij steeds opnieuw in een moeras van conflicten, waar hij zich alleen met leugentjes uit kan werken. Als dat al lukt. Zijn leven hangt aan elkaar van potsierlijke mislukkingen. De droog-laconieke toon waarop ze beschreven zijn, maakt Bekentenissen van Zeno tot een van de meest hartverwarmende boeken uit de wereldliteratuur.
Zeno Cosini vertelt omstreeks zijn zevenenvijftigste zijn levensverhaal. De interpretatie is aan zijn dokter, maar Zeno raakte tijdens het schrijven zo op dreef dat hijzelf de analyse al voor zijn rekening neemt. Zeno beseft dat hij een verworden en gekneusde ziel heeft, maar beleeft daardoor wel een intens plezier aan zijn zelfonderzoek: ‘Alleen wij zieken weten iets van onszelf af’. Toch krijgen we ook in het verdere verloop nauwelijks hoogte van de ziekte waaraan Zeno lijdt. Waarschijnlijk komt verveling het dichtst in de buurt, of anders iets vaags als verscheurdheid.
Zeno Cosini is een telg van de handelsbourgeoisie van Triëst, een stad met een ingewikkeld verleden. Triëst markeert de toegang tot de Balkan, werd eeuwenlang beheerst door de Oostenrijkers, maar kort na de Italiaanse eenwording werd het ingelijfd door Italië. Intussen dreef Triëst door zijn haven handel met alle delen van de wereld. En zo was Triëst een stapeling van alle denkbare culturele invloeden, met een dialect dat het midden hield tussen Italiaans en Duits. De breuklijn tussen Germaans en Romaans is volop voelbaar in Triëst; het is ook de breuklijn tussen rechtlijnige levensernst en genotzuchtige sprezzatura: Bach en Freud tegenover Boccaccio en Macchiavelli. In Italo Svevo lijken twee zielen te huizen; het pseudoniem dat zoveel als Schwabische Italiaan betekent. Zijn echte naam Ettore Schmitz was al net zo tweeledig Germaans-Romaans – zijn vader was van Duitse, zijn moeder van Italiaanse afkomst.
Lees ook: Italo Svevo: de lange weg naar een meesterwerk
Welgesteld milieu
De vraag of, en hoe dan wel, Zeno Cosini samenvalt met zijn schepper Italo Svevo is niet zo eenvoudig te beantwoorden. Ze hebben wel wat van elkaar. Ook Italo Svevo groeide op in een welgesteld milieu, was voorbestemd om de handel in te gaan, maar koos voor een klerkenbestaan naast het schrijverschap. Hij schreef op zijn dertigste Una vita (verschenen in 1893, in het Nederlands vertaald als Een leven in 1984), een roman waar Svevo’s observatievermogen en zijn melancholieke toon al aanwezig waren, maar het literaire raffinement nog aan ontbrak. Dat gold ook voor zijn tweede roman Senilità (1898, vertaald als Een man wordt ouder, 1967). Beide werken werden bij verschijnen nauwelijks opgemerkt.
Svevo wisselde omstreeks 1900 de literatuur alsnog in voor de handel. Pas toen de zaken en het sociale leven na het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog grotendeels stilvielen, zette hij zich weer aan een nieuwe roman: het verhaal over de tobbende nietsnut Zeno. Een onstuitbare stroom gedachten, met toch ook wel iets als een klassieke intrige.
Pas bij herlezing zag ik welk prachtig liefdesverhaal erin verweven zit. Toen ik het de eerste keer las, rookte ik nog. Dan lees je een ander boek. Een roker ziet vooral Zeno’s onvermogen om rationele besluiten te nemen. Maar de ware tragiek van het boek is veel dubbelzinniger, en die is vooral af te lezen aan Zeno’s pijnlijke en complexe liefdesleven.
Zeno heeft de door hem begeerde beeldschone Ada aan zijn rivaal Guido moeten laten. Hij haat hem, maar raakt al snel toch met hem bevriend. Guido heeft de hoofdprijs, maar nadat hij met Ada een tweeling heeft gekregen, openbaart zich bij haar de moeilijk behandelbare ziekte van Basedow, waardoor haar schoonheid in korte tijd omslaat in akelige verminkingen. Wanneer Guido vervolgens zakelijk zwaar in de problemen raakt en zelfmoord pleegt, komen Zeno en Ada eindelijk dichter tot elkaar. Het brengt Zeno ertoe alles te doen om de financiële ondergang voor Ada en haar kinderen af te wenden. Zeno slaat op de beurs enkele dagen achter elkaar koortsachtig aan het speculeren, met als resultaat dat een groot deel van het vermogen dat Guido had verspeeld alsnog gered wordt.
Zeno ontdekt kort daarop dat hij zich veel beter voelt. Misschien heeft de enorme slag die hij op de beurs heeft uitgevochten hem alsnog gezond gemaakt? Hij heeft zelf geen helder antwoord. Voor het eerst van zijn leven had hij echt iets voor een ander gedaan. Kort daarop besluit Ada haar leven voort te zetten bij haar schoonouders in Buenos Aires. Samen met Augusta zwaait Zeno haar uit in de haven van Triëst: ‘Haar ranke figuurtje scheen volmaakter naarmate het zich verder van ons verwijderde. Mijn ogen waren door tranen verblind. Daar ging ze heen ver van ons weg, en ik zou haar nooit meer mijn onschuld kunnen bewijzen.’ Een hartroerend einde.
Nog vijfendertig bladzijden te gaan.
Het volgende hoofdstuk begint met een aantekening van 3 mei 1915: ‘ De psychoanalyse kan me verder gestolen worden,’ waarop een harde afrekening volgt met dokter S., die hem na vele duurbetaalde consulten niets meer of minder dan een Oedipuscomplex probeerde aan te praten. Allemaal ‘dwaze oplichterij’ en ‘charlatanerie’. Hier is nog steeds Zeno aan het woord, maar voor relativerende terzijdes is geen ruimte meer. Zeno veegt ronduit de vloer aan met het simplistische gedachtengoed van Freud.
Ondergang van de mensheid
De stemming blijft ook na deze pagina’s lange boutade ernstig, wordt nog ernstiger zelfs. In een volgende aantekening komt Zeno met een bittere beschouwing over de mensheid, die op zijn ondergang afstevent. Ik kan me niet herinneren dat dit bij eerste lectuur, omstreeks 1980, veel indruk op me maakte. Nu is dat anders: ‘Het leven van nu is tot in zijn wortels vergiftigd’. De mens is bezig dieren en planten te verdringen: ‘Wie zal ons genezen van het gebrek aan lucht en aan ruimte?’ De mens maakte gebruik van werktuigen, waardoor hij uiteindelijk zelfs steeds zwakker en zieker zal worden, en het contact met de aarde verliest. Ziekte wordt leidend. Het is een nauwelijks verhuld pleidooi voor ‘de wet van de sterkste’. Dat is even slikken. Is dit de boodschap die Svevo wil overbrengen, of is het een cri de coeur van Zeno die de hele mensheid gezond wenst? Intussen wordt het nieuws in 1916 gedomineerd door gifgas dat het leven in de loopgraven tot een hel maakt.
En daar voegt Zeno nog een gruwelijk visioen aan toe: als gifgassen niet meer voldoen, zal er een nog gruwelijker wapen komen, uitgevonden door een sterveling ‘in de beslotenheid van een kamer ergens op de wereld’. Weer een ander zal dit explosief roven, en de vernietiging van de aarde in gang zetten. De fantasie van een romanfiguur, maar die laatste bladzijden blijken honderd jaar later een huiveringwekkende actualiteit te hebben. Svevo werd intussen in september 1928 zelf slachtoffer van een menselijk werktuig: hij kwam om bij een auto-ongeluk.