Is de brave lulhannes Egbert, in Anke Scheerens echt heel grappige en geraffineerde roman, echt zo doodnormaal?

De allernormaalste man uit de Nederlandse literatuur, Henk uit het bekroonde Uit het leven van een hond (2019) van Sander Kollaard, heeft een concurrent: Egbert. Egbert, de hoofdpersoon van Blauw of de kleur van blijdschap van Anke Scheeren, leeft liefst in de luwte. Als een hamster. Hij baart geen opzien en blinkt nergens in uit, behalve misschien in „de verwachtingen laag houden”. Hij schrikt als hij aangeraakt wordt. Hij wenst ook helemaal geen spannend leven; regelmaat en routine zijn wat hem betreft het hoogste goed. „Ik ben een gewoon persoon”, zegt hij stellig. Het klinkt „misschien iets te nadrukkelijk voor een gewoon persoon”. Misschien ja… Is Egbert wel zo normaal? Valt het vol te houden?

Wat een aangename verrassing is Blauw of de kleur van blijdschap. Het is alweer zestien jaar geleden dat Scheeren, die als ontwikkelingspsycholoog onderzoek naar autisme doet aan de VU, debuteerde. De mooiste dagen zijn het ergst werd destijds alom geprezen. Ook in dit tweede boek valt meteen op hoe geraffineerd Scheeren schrijft. Met humor en vaart zet ze de zaken op scherp: het leven van brave lulhannes Egbert wordt opgeschud. En niet zo’n beetje, want juist deze man, die elke avond een blokje om al mooi zat vindt, wordt door zijn baas naar het buitenland gestuurd. Hij moet in Mongolië windmolens gaan slijten.

„Voor het succes van dit project is het cruciaal dat je de juiste mindset hebt”, houdt de baas Egbert voor. „Je moet uit je eigen schaduw durven stappen.” Zou dat lukken? Tot zijn verbazing roert zich iets in Egbert: „Zijn verlangens, tot dat moment bleke, vormloze wezens die blind rondscharrelden op de bodem van zijn ziel, waagden zich voor het eerst sinds lange tijd aan het oppervlak. […] Misschien was het nog niet te laat om waarachtig te leven. Om iets te doen van enige betekenis.” Dus toch!

Scheeren vervlecht de voorgeschiedenis van Egbert met het heden, zijn avonturen in Mongolië. Daar is Egbert het tegenovergestelde van normaal; de eerste de beste hotelmedewerker, wier naam klinkt als ‘Oudzandzeg’, kijkt hem aan „alsof hij een probleem is dat opgelost moet worden”. Gnuivend lees je verder, want Scheeren is echt heel grappig, maar gaandeweg wordt ook duidelijk wat een trauma Egbert mee torst. Hij ís niet iemand die zich liefst kleinmaakt, of althans niet zo klein dat hij haast onzichtbaar is, zo blijkt. Er is hem groot onheil overkomen en dat kleurt sindsdien zijn pad.

Het lijkt een gemakkelijk verhaal – doorsnee vent verliest zichzelf tijdens tot mislukken gedoemde missie vol hilarische verwikkelingen – maar Scheeren stelt intussen wezenlijke vragen. Op een subtiele manier zet ze je aan het denken, over hoe de mens gevormd wordt, door zijn aanleg, zijn voorgeschiedenis, zijn levensloop. Het portret dat ze schetst van bijfiguren is hierbij al net zo helder als dat van de hoofdpersoon. Ze laat je verwachtingen steeds kantelen. Niemand is precies wie hij leek te zijn. Valt er voor Egbert nog wat bij te sturen in hoe hij naar zichzelf kijkt? Hij gelooft niet dat er „een dieper inzicht of spiritueel verrassingsei verscholen [ligt] in de kern van al het menselijk leed”, maar betekent dat dat zijn leven helemaal geen wending meer kan krijgen?

Beeldend beschrijft Scheeren de donkerbruine stad Ulaanbatar, bedolven onder smog en de weidse steppe, waar hier en daar een yak rond kuiert onder de blauwe hemel, maar verder weinig gebeurt. Of toch?