Wat moeten we maken van dat modewoord ‘inclusieve’ in de ondertitel, dat zo soepeltjes gehecht wordt aan de periode 1780-1860? Een periode die we kennen als een afwisseling van revolutie en restauratie, in beide gevallen gedomineerd door elitaire witte mannen. Ook na lezing van Joris Oddens’ Op veler verzoek, blijf ik met die vraag zitten. De auteur lijkt op meerdere gedachten te hinken: hij beschrijft de bloeiende petitiecultuur in de genoemde periode, en die was veel ‘inclusiever’ dan historici altijd gedacht hebben. Zijn betoog komt erop neer dat het indienen van petities bij de zittende macht aan veel individuen en groepen een stem verleende, en hun ook daadwerkelijk enige invloed gaf. Maar tegelijkertijd wil Oddens ‘inclusieve geschiedenis’ bedrijven. Typisch een geval waarin het baasje en zijn hondje nogal op elkaar zijn gaan lijken?
Oddens zit er niet zo mee; hij stelt meteen aan het begin van zijn boek vast dat politieke geschiedenis ‘nog altijd’ vooral elitegeschiedenis is. Geschiedenis over een elite en geschreven door een elite. Allerlei groepen worden daarbij stelselmatig over het hoofd gezien. Oddens voert de lezer langs een veertiental, al dan niet succesvolle, petionnementen. De Jood Izaak Hijmans die in 1780 aan de magistraat van zijn stad Tiel verzoekt zijn zoon tot het gilde van de kramers toe te laten. Het lijkt een niemendal, maar meteen zitten we in het doolhof van plaatselijke regeltjes, uitzonderingen, voorbehouden en politieke willekeur dat zo kenmerkend is voor het Ancien Régime. Want in hoeverre komt een Jood als de zoon van Hijmans het burgerrecht toe, waarmee hij kan toetreden tot een gilde? Over de afwijzing van het verzoek, eerst door de stad Tiel, en daarna ook nog eens door stadhouder Willem V, hangt een stevige geur van institutioneel en ook alledaags antisemitisme.
Verandering
Zo ‘inclusief’ was die achttiende-eeuwse samenleving dus niet. Maar er zit verandering aan te komen. Een volgende casus wordt aangeleverd door de beroemde Joan Derk van der Capellen tot den Pol, de baron die in 1781 met het anonieme pamflet ‘Aan het volk van Nederland’, een belangrijke impuls gaf aan de democratiseringsbeweging van de patriotten. Hij was op dat moment al enkele jaren actief om het verschijnsel ‘drostendienst’ afgeschaft te krijgen, een feodaal voorrecht van de adellijke drost, om iedere inwoner twee dagen per jaar allerlei taken te kunnen opdragen. Weinig minder dan slavernij, aldus Van der Capellen, die handig gebruik maakt van het al eeuwen bestaande recht om bij stadsbesturen verzoekschriften in te dienen. Burgers tekenen massaal om de stadsbesturen in Zwolle, Deventer en Kampen ertoe te brengen in de Staten van Overijssel te stemmen voor afschaffing van de vervloekte diensten. Het werd een succes, wat weer bijdroeg aan het democratiseringselan van de patriotten. Van der Capellen zag petities als een mooi middel om het oude regime ‘zonder turbulency’ aan de wil van de meerderheid te onderwerpen.
Ook deze geschiedenis draagt niet meteen bij aan een ‘inclusief’ geschiedverhaal, want Van der Capellen bleef, met al zijn revolutionaire acties, ook nog altijd een edelman. Oddens laat intussen goed zien hoe nogal vermolmde verzoekschriftprocedures zo werden gebogen dat ze konden helpen om de politiek en de economie te vernieuwen. Nog interessanter is hoe de oude regentenmacht steeds meer moeite deed om zich de petities van het lijf te houden, door er steeds meer formele eisen aan te stellen. Vooral de regel dat iemand alleen nog maar aan verzoeken mocht meedoen als die aan zijn concrete eigenbelang raakten, moest voorkomen dat er massale petities over de meest brisante onderwerpen zouden worden georganiseerd.
Oddens vertelt deze geschiedenis aan de hand van veertien heel uiteenlopende petities. Die bijvoorbeeld eisen dat het belasteren van het huis Oranje ophoudt (1787), of dat er geen Engelse troepen in Amsterdam gelegerd worden (1794). Daartussen staan particuliere smeekschriften als die van een gesjeesde uitgever die een mooi baantje wil (1798), of van een weduwe die koning Lodewijk Napoleon financiële bijstand vraagt (1807). Dat elke keer weer de gevolgde procedures en de subtiliteiten van de verzoekschriften moeten worden uitgelegd, maakt Op veler verzoek tot nogal taaie lectuur. Maar Oddens maakt de stelling dat Nederlandse geschiedschrijvers dit buitenparlementaire middel ten onrechte verwaarloosd hebben glansrijk waar. Veel ingrijpende veranderingen in de Nederlandse samenleving blijken omgeven door het gedruis van al dan niet succesvolle petities.
Voor bijna de gehele door Oddens behandelde periode geldt dat verzoekschriften vooral werden ingediend door mensen en organisaties die politiek zo goed als niets hadden in te brengen. Maar een petitie waar duizenden handtekeningen onder stonden, viel moeilijk te negeren. Toch hield de vorm van de petitie – veelal een in zeer nederige en wollige taal geformuleerd verzoek aan de zittende macht – ook altijd een erkenning in van het gezag van die macht. Petities hielpen vooral om de druk op te voeren door nog eens indringend op de onwenselijke consequenties te wijzen wanneer de indieners hun zin niet zouden krijgen.
Vrouwen
Op veler verzoek schetst een politieke cultuur, waarin de macht in handen van weinigen is en de petitie het wapen in handen van velen. Maar zo heel erg ‘inclusief’ was de praktijk niet; bijvoorbeeld vrouwen stonden er goeddeels buiten. Oddens beschrijft een petitie uit 1799 waarmee vrouwen het recht opeisten mee te praten over politieke kwesties, omdat ze toch ook ‘burgers’ waren. Ze werden genegeerd. Voor laagbetaalden was het indienen van een verzoekschrift vaak duur en ingewikkeld. Deelname van minderbedeelden was een marginaal gebeuren.
Afgezien van de gloriejaren van de patriotten, laat de petitiepraktijk dan ook de ongelijke verhoudingen goeddeels intact. Oddens demonstreert dat overtuigend aan de manier waarop de opkomende staatsman Rudolf Thorbecke in 1848 het petitierecht opneemt in zijn nieuwe grondwet, omdat dit nu eenmaal een natuurlijk recht van de Nederlanders was. Maar in de jaren erna ergerde hij zich aan de stroom petities die op hem als minister afkwam. Hij maakte het middel verdacht, onder andere door te beweren dat hij petities onder ogen had gekregen waaronder alle handtekeningen hetzelfde handschrift verrieden. Hij wilde het recht van petitie daarom slechts voorbehouden aan mannen die stemrecht hadden. Die vormden in die jaren nog een kleine minderheid. De democratisering had nog een lange weg te gaan.