N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Interview
Herman Vuijsje De socioloog onderzocht waarom nu heel anders over het leger wordt gedacht dan in de jaren zestig.
Natúúrlijk was Herman Vuijsje (1946), journalist en socioloog, blij toen hij halverwege de jaren zestig werd afgekeurd voor militaire dienst. Hij had wel wat beters te doen. Maar nu hij erop terug kijkt verbaast hij zich over zijn houding toen. ‘Misschien moet ik wel zeggen’, schrijft hij in zijn nieuwe boek, ‘ik baal ervan.’
In dat boek, Wij waren geen soldaat, vraagt hij zich af waar zijn anti-militarisme vandaan kwam. Hij praat er over met vrienden en kennissen die net als hij opgroeiden in een links studentenmilieu in de jaren zestig en zeventig. In grote vaart en met vlotte pen schetst hij een portret van een generatie.
Maar het is ook een uiterst actueel boek, niet alleen interessant voor boomers. Vuijsje zoekt naar verklaringen waarom de houding van veel Nederlanders ten aanzien van het leger nu anders, positiever is dan toen. Het idee ontstond door Trump en Poetin. Trump, omdat die „één terecht punt had”, namelijk dat wij in Europa niet voor onze eigen defensie wilden zorgen. En Poetin, omdat die het afgelopen jaar heeft laten zien „dat ouderwetse oorlogvoering helaas niet tot het verleden behoort”. Die twee, zegt Vuijsje, „hebben me doen inzien dat een gedachte die ik altijd heb gehad, dat het leger iets voor anderen is, niet klopt.” Wat het boek niet is: een pleidooi voor herinvoering van de opkomstplicht. „Dat is echt een heel ander onderwerp.”
‘Zonder de geallieerden die op D-day door de golven waadden zouden mijn broers en ik, kinderen van een Joodse vader, er niet zijn geweest’, schrijft u. Dat wist u toch ook al toen u achttien was?
„Inderdaad. De dubbelzinnigheid van die kennis heb ik klaarblijkelijk altijd een beetje omzeild. Achteraf weet ik niet hoe ik dat precies heb gedaan. Die dubbelzinnigheid leefde ook bij mijn ouders. We werden anti-militaristisch opgevoed. Maar tegelijkertijd gingen we tijdens onze vakantie in Limburg altijd naar de Amerikaanse begraafplaats in Margraten. En dan zei mijn vader: ‘Als die jongens hun leven niet hadden gegeven dan hadden wij hier niet gestaan.’ Dat was dubbelzinnig. Maar ik heb daar toen geen vragen bij gesteld. Dit boek komt voort uit verbazing daarover. Die verbazing geldt mijn ouders, maar ook mijzelf. En een deel van mijn generatie.”
Uw ouders waren anti-militaristisch. Wat hield dat in?
„We werden absoluut niet weerbaar gemaakt. In mijn boek citeer ik Hans Moll, oud-NRC-redacteur, die door zijn Indische ouders kort na de Bersiap werd opgevoed. Toen die een keer door jongetjes in elkaar werd geslagen zei zijn moeder: ‘Hier is een stok, maak ze aan het huilen.’ Bij ons was het omgekeerd. Aan zelfverdediging werd niet gedaan. Mijn ouders waren een product van het socialisme tussen de wereldoorlogen: anti kerk, kroeg, koning, kazerne en kapitaal. Het leger was taboe, dat was vanzelfsprekend. Er werd thuis over van alles gediscussieerd. Maar ik kan me niet herinneren dat dit ooit een onderwerp van gesprek was.”
Kunt u achteraf reconstrueren waarom u niet in dienst wilde?
„Er was natuurlijk een mate van opportunisme. Het was fijn om niet anderhalf jaar van je leven te hoeven geven aan activiteiten die nogal bleek afstaken bij wat je als student kon meemaken in Amsterdam. Ik had geen ideologische legitimering. Het is niet zo dat ik niet in dienst wilde vanwege bijvoorbeeld de Vietnam-oorlog, zoals ik vaak hoorde van mede-boomers die ik voor dit boek heb gesproken. ‘Die yankees deden zulke akelige dingen’, zeiden ze. Dat is allemaal waar, maar voor mij waren dat geen overwegingen. Het leger, dat was gewoon iets voor andere mensen. En het was de norm om zo te denken.”
„Dat heb ik ook ervaren in gesprekken met generatiegenoten. Tot mijn verbazing bleek er best een aantal te zijn dat wél in dienst was geweest. Maar die hadden daar nooit wat over losgelaten. Ze geneerden zich een beetje.”
Hoe ging uw keuring?
„Ik dacht: ik ga zeggen dat ik dienst ga weigeren. Dat was ik niet echt van plan, want ik was geen pacifist. Maar ik wist: als je dienst weigert, dan krijg je een gesprek met een psychiater. Dat kreeg ik ook. Toen heb ik die man op een verschrikkelijke manier beledigd. Hij had een foto van zijn familie op zijn bureau staan, en daar heb ik hele akelige dingen over gezegd. Wat ik ook heb gedaan: je moest een intelligentietestje invullen. Ik probeerde dat om de andere vraag goed en fout te doen. Maar twee weken later kreeg ik een brief: goedgekeurd. Dát was niet de bedoeling.
„Ik vroeg een herkeuring aan, omdat ik als kind astma had gehad. Daar was ik overheen gegroeid. Maar ik mocht naar het ziekenhuis voor een test. In de wachtkamer hoorde ik dat veel jongens moeite hadden om op de juiste manier in een apparaat te ademen. Ik luisterde goed. En toen ik aan de beurt was deed ik het in één keer correct. Vervolgens ontstond er een gesprekje tussen mij en de arts, die geïrriteerd was omdat die andere jongens het niet snapten. Dat was ouwe-jongens-krentenbrood. Nu gaat iedereen naar de universiteit, maar toen was dat nog een beetje bijzonder. Die arts zei: ‘Ach, we hebben genoeg aanbod dit jaar’. En hij liet me blijken hoe je een keurige astma-grafiek kon produceren.”
Hij hielp gewoon?
„Ja! En ik heb veel van dit soort verhalen gehoord van jongeren die hoger opgeleid waren, uit de betere standen kwamen. Eigenlijk was er niet zo veel veranderd sinds het begin van de dienstplicht, toen je een remplaçanten-systeem had, door Napoleon ingevoerd: als je uit een betere klasse kwam dan kon je tegen betaling iemand anders voor jou in dienst laten gaan.”
Als u uw generatiegenoten aan de telefoon hebt over dit onderwerp dan ziet u bijna de twinkeling in hun ogen, schrijft u. Kunt u dat uitleggen?
„Ja, deze generatie was anti-autoritair. En je af laten keuren was de ultieme overwinning op het establishment. Ze wilden jou en jij wilde hen niet. Je had ze bij hun kloten.”
Ondertussen was de Sovjetdreiging reëel, schrijft Vuijsje: ‘een paar uur sporen naar het oosten was een barbaars systeem aan de macht.’ Het is een verwijzing naar het beroemde onheilsgedicht van Ed Hoornik uit 1938, dat eindigt met: ‘Het is maar tien uur sporen naar Berlijn.’ Toch stonden Vuijsje en zijn generatiegenoten niet op de bres om de barbaren op afstand te houden. Hoezo niet?
Vuijsje zoekt de verklaring niet, zoals vaak wordt verondersteld, in een diepgewortelde traditie van pacifisme en anti-miltarisme, maar in de culturele golfbeweging die het voor een deel van zijn generatie vanzelfsprekend leek te maken om zich te onttrekken aan de dienstplicht. Nederland had – op het streng katholieke Ierland na – tussen 1945 en 1965 het hoogste geboortecijfer van Europa. De generatie die de individualistische en anti-autoritaire ideeën van de jaren zestig droeg, was daardoor in ons land naar verhouding groot en invloedrijk, zegt Vuijsje. ‘We zoeken het zelf wel uit’, was de houding. Annie M.G. Schmidt paste daar ook in met ‘Ik ben lekker stout’. Net als het populaire opvoedingsboek van dr. Spock, die vond dat je kinderen niet moest dwingen – je moest ervoor zorgen dat ze zich konden ontplooien. En Vuijsje verwijst ook naar wat zijn collega en vriend Cas Wouters de ‘gemoedsrust van de verzorgingsstaat’ noemde. „In de periode waarover we het hebben was de verzorgingsstaat op zijn toppunt. Je had een fantastisch uitkeringssysteem. Een fantastisch beurzensysteem voor studenten. Veel rechten, maar weinig plichten.”
Dat bij de herdenkingen van de Tweede Wereldoorlog minder nadruk kwam te liggen op het militaire aspect en meer op de daden van individuele verzetsstrijders, past bij die trends. In de jaren zestig moest je je immers verzetten tegen autoriteiten. „En dat is precies wat mensen in het verzet deden.”
„Het is heel moeilijk”, zegt Vuijsje, „als je op zoek gaat naar sociaal-culturele achtergronden van individuele handelingen, om met eenduidige conclusies te komen. Ik vergelijk die zoektocht naar verklaringen in mijn boek met een bergwandeling. Je loopt door de bergen en je denkt: ik ben er. Maar dan kom je boven en dan zie je een volgende berg die nog hoger is. Er is niet één verklaring. Maar ik verzet me tegen de gedachte dat er in Nederland een pacifistische traditie bestaat.”
Waarom klopt dat beeld niet?
„Omdat we in Nederland een hele reeks militaire avonturen hebben beleefd. Sinds de Romeinen hebben we ons ontplooid als houwdegens. De Bataven waren de favoriete militairen van de Romeinse keizers. Ik heb gewandeld langs de Muur van Hadrianus, de noordgrens van het Romeinse rijk in Engeland. Bij de forten die daar zijn opgegraven stikt het van de grafstenen en altaren voor de Bataafse cohorten die er vochten om de Kelten op afstand te houden. Of neem de Zoeaven, de soldaten van de paus. Toen de paus in de negentiende eeuw problemen had met generaal Garibaldi, leverde Nederland het grootste aantal soldaten. Die gingen naar Italië om Garibaldi even een poepie te laten ruiken. We leverden ook het grootste contingent SS-vrijwilligers tijdens de Tweede Wereldoolog. En we hebben natuurlijk eeuwenlang keihard en bloedig gevochten in Indië. Dus dat idee van ‘we zijn watjes die niet kunnen vechten’, dat is gewoon niet waar.”
Nu pleiten GroenLinks en de PvdA vurig voor militaire steun aan Oekraïne. Hoe verklaart u dat?
„Ja, dat is opmerkelijk. Ik denk dat het onder andere te maken heeft met de abdicatie van de babyboomers. Ik ben 76. De boomers zoals ik, die decennialang het beleid hebben bepaald, raken uit zicht. Een jongere generatie die niet behept is met deze schijnbaar vanzelfsprekende gedachten over het leger komt nu naar voren.”
Maar ook de babyboomers lijken van mening te zijn veranderd. U citeert Roel van Duijn die voorop stond om tanks naar Oekraïne te sturen.
„Ja, van ‘provo tot Navo’ zegt hij zelf. Ik denk dat dat te maken heeft met het blote feit dat het gevaar nu tastbaarder lijkt dan tijdens de Koude Oorlog.”
Is het ook niet gemakkelijker om militant te zijn als je niet meer zelf een geweer hoeft op te pakken?
„Ja, zeer gemakkelijk. Ik ben ook wel uitgemaakt voor leunstoel-militarist. Er is een traditie van oude ijzervreters die op hoge leeftijd het pacifisme omarmen. Robert McNamara, die half Vietnam kapotschoot en op zijn oude dag een vredesapostel werd. Kalasjnikov, die zei dat het beter was geweest als hij een grasmaaier had uitgevonden. Bij mij is het een beetje omgekeerd. En het is gemakkelijk, dat kan ik niet ontkennen.”
„Mijn dochter vindt het ook helemaal niet zo leuk. Die zegt: moet je kleinzoon dan in dienst?”
Hoe oud is uw kleinzoon?
„Veertien.”
Wat zou u zeggen als die u over vijf jaar komt vertellen dat hij het leger in gaat?
„Heb je wel een witte zakdoek bij je?”
U zou niet zeggen: ben je gek geworden?
„Nee, maar ik zou wel zeggen: weet je het wel zeker?”
Omdat het gevaarlijk is?
„Omdat het gevaarlijk is ja. En dat is natuurlijk heel dubbelzinnig.”