In zijn geschiedenis van de melancholie voert Luuc Kooijmans een wel erg bonte stoet mensen op

Het gemoed van de mens is veranderlijk. Dat was een waarheid waar zeventiende-eeuwers dagelijks mee leefden. En als het gemoed verandert, verandert zo ongeveer alles: het brein, de zintuigen, maar ook de lichamelijke functies. De mens, met al zijn hartstochten, was een psychosomatische kookpot die voortdurend dreigde over te lopen. Melancholie of zwaarmoedigheid lag voor iedereen op de loer. Maar het kon ook ernstiger uitpakken: stuipen en toevallen, of dolle razernij, en uiteindelijk totale krankzinnigheid.

Neem de beroemde Alkmaarse kunstenaar, Emanuel de Witte. Zijn biograaf Arnold Houbraken beschrijft de begenadigde schilder van kerkinterieuren als iemand die zijn temperament niet in bedwang kon houden. Hij was een betweter, een ruziezoeker met onstuitbare driftbuien. Toen een predikant een flink bedrag bood voor een subliem schilderij van de Amsterdamse Nieuwe Kerk, wees De Witte het bod af. De predikant deed er nog eens de helft bij en probeerde de schilder van de redelijkheid van het bod te overtuigen. Daarop ontstak De Witte in woede en sneed het schilderij helemaal aan flarden. Terwijl De Witte op dat moment geen cent te makken had. De Witte hield geen vrienden en klanten meer over en verarmde steeds verder. Hij werd ‘mistroostig by zig zelven’, aldus Houbraken. Nadat hij, inmiddels op hoge leeftijd, door zijn huisbaas de wacht kreeg aangezegd, begaf hij zich in slecht weer op straat en keerde niet meer terug. Die avond viel toevallig de vorst in. Pas toen het elf (!) weken later begon te dooien, werd De Witte aangetroffen in een sluis. Met een strop om zijn nek.

Het geval De Witte wordt uitgebreid beschreven in Melancholie in de Gouden Eeuw van historicus Luuc Kooijmans, die eerder met de studie Vriendschap (1997) en biografieën van Frederik Ruysch (2004), Jan Swammerdam (2007) en Herman Boerhaave (2011) veel waardering oogstte. Die biografieën laten zien met hoeveel horten en stoten het oude theologische wereldbeeld en het nieuwe wetenschappelijke denken elkaar aflosten. Mogelijk dat de biografie van Swammerdam Kooijmans op het idee bracht om een boek over melancholie te schrijven, want aan diens treurige levensloop besteedt hij hier zo’n tien pagina’s. De briljante natuuronderzoeker Swammerdam leed onder zijn eigen perfectionisme, zag anderen met zijn vondsten aan de haal gaan, werd somber en verviel in godsdienstwaanzin. Hij wendde zich tot sekteleider Antoinette Bourignon, in de hoop via haar aan God de diepste geheimen over de natuur te kunnen ontfutselen. Dit was uiteraard tot mislukken gedoemd. Swammerdam verzonk steeds meer in zwaarmoedigheid die hij niet meer te boven kwam.

De verhalen over De Witte en Swammerdam staan in een lange reeks minibiografieën van zeventiende-eeuwers die de aandacht trokken door ‘afwijkend’ gedrag. Het zijn bepaald niet allemaal zwaarmoedigen: ook mensen met aangeboren verstandelijke beperkingen, met epilepsie, of die werden aangezien voor behekst, paraderen mee in een wel erg bonte stoet, waarvoor de noemer ‘melancholie’ een veel te klein vaandel vormt.

Daar tekent zich meteen een zwakte van de anekdotische benadering van Kooijmans. Het zijn zonder uitzondering smeuïge verhalen, maar hij legt nauwelijks uit wat ze met elkaar te maken hebben. Als ze al iets met elkaar te maken hebben. Kooijmans gebruikt voor de groep die hij beschrijft meteen op de eerste bladzijde de nogal onbarmhartige term ‘gekken’, maar hoe breed we die term voor de zeventiende eeuw ook oprekken, iemand die aan zwaarmoedigheid leed kun je niet zomaar ‘gek’ noemen.

Delicate oorzaken

Kooijmans worstelt met de vraag hoe zeventiende-eeuwers naar melancholie keken. Nogal meewarig behandelt hij de toenmalige theorie van de vier lichaamsvochten, die in het ideale geval elkaar in balans houden, waardoor de mens gezond blijft. Maar zodra de zwarte gal het overwicht krijgt op bloed, gele gal en flegma, dan vervalt een mens in somberheid.

Dit was een uit de oudheid stammende medische theorie, die in de late middeleeuwen en vooral in de zestiende en zeventiende eeuw niet alleen door dokters werd aangehangen, maar ook een groot stempel op de samenleving drukte. Dat had alles te maken met de delicate oorzaken van melancholie: iemand die te hard werkte, kon er aan ten prooi vallen, maar ook een bestuurder die onder grote zorgen gebukt ging. Of een wetenschapper of dichter die te diep over de dingen nadacht.

Melancholie had iets van een elite-aandoening, waar je je niet meteen voor hoefde te schamen. En ook iets van een modeziekte, alsof het besmettelijk was. Onze grote dichters uit de zeventiende eeuw, Gerbrandt Adriaensz Bredero, Pieter Cornelisz Hooft, Joost van den Vondel en Constantijn Huygens kenden allen hevige aanvallen van zwaarmoedigheid. En dat gold ook voor wetenschappers als Caspar Barlaeus en Christiaan Huygens, of een bestuurder als Coenraad van Beuningen. De positieve keerzijde was dat aan de melancholicus grotere creatieve vermogen werden toegeschreven. Geleerden en kunstenaars dansten dan ook op een dun koord tussen gezondheid en inspirerende zwaarmoedigheid.

Kooijmans merkt in zijn boek regelmatig op dat medici in de zeventiende eeuw in het duister tastten over de oorzaken van melancholie. Dat deden ze juist niet, want ze hadden die zwarte gal-theorie, ook al was die in ogen van latere generaties niet juist. Kooijmans heeft moeite die theorie serieus te nemen, waardoor zijn studie maar het halve verhaal vertelt.

Degene die aan melancholie ten prooi raakte, kon zijn toevlucht nemen tot een hele reeks middelen, waarvan vermaak misschien wel de belangrijkste was. Vermaak of recreatie mocht letterlijk genomen worden: het ging om de ‘her-schepping’ van een zieke in een gezond mens. Converseren met goede vrienden, vertellen van verhalen, lezen van literatuur, zingen van liedjes, kijken naar toneel of schilderijen, oplossen van raadsels, paardrijden, jagen, dansen – aan dit alles werd, mits met mate gehanteerd, een heilzame werking toegedicht. Een mens heeft plezier nodig. Het was het krachtige medische argument waarmee puriteinse calvinisten (die absolute levensernst eisten) in de marge werden gehouden.

En zo werkte de melancholie-epidemie alleen maar de ongetemde levenslust in de hand die zo kenmerkend is voor de Nederlandse zeventiende eeuw.



Leeslijst