In zijn gedegen biografie komen de dilemma’s van Oppenheimer beter tot uiting dan in een film

Je kunt je nauwelijks een betere hoofdpersoon voor een biografie voorstellen dan J. Robert Oppenheimer. Een fascinerend karakter. Een spannend levensverhaal, met een tragisch einde. En een hoofdrol in de geschiedenis van de mensheid, als ‘vader van de atoombom’. Wat wil je als biograaf nog meer? En dan was er ook nog eens een berg aan bronnenmateriaal voorhanden, omdat inlichtingendiensten hem gedurende een kwart eeuw in de gaten hielden. ‘Weinig mensen uit het openbare leven zijn zo nauwlettend gevolgd’, schrijven Kai Bird en Martin J. Sherwin in Oppenheimer.

Alleen de totstandkoming van het boek is al een verhaal waard. American Prometheus, zoals de Engelse titel van het boek luidt, diende als inspiratie voor de film van Christopher Nolan die komende zondag, 10 maart, kans maakt op dertien Oscars en daarmee vaker genomineerd is dan enige andere film dit jaar.

Martin Sherwin begon aan het project in 1980. Hij zou een kwart eeuw en de hulp van een mede-auteur nodig hebben om het af te ronden. Met succes, want het leverde lovende kritieken en in 2006 onder meer een Pulitzer-prijs voor de beste biografie op. Aan de vooravond van de Oscar-uitreiking verscheen het boek voor het eerst in Nederlandse vertaling.

Bird en Shirwin zetten Oppenheimer neer als een vat vol tegenstrijdigheden. Natuurlijk, hij was een briljante natuurkundige, maar hij had net zo goed een grote belangstelling voor letterkunde, geschiedenis en psychologie. Als middelbare scholier speelde hij met de gedachte classicus te worden, of dichter, of schilder. Toen hij negen was hoorde iemand hem tegen een ouder nichtje zeggen: ‘Als je mij een vraag in het Latijn stelt, geef ik je in het Grieks antwoord.’


Lees ook
Redt Oppenheimer de Oscars?

Redt Oppenheimer de Oscars?

Nasi goreng maken

Na zijn promotie in Göttingen, Duitsland, verbleef hij nog in een aantal Europese steden voordat hij echt aan de slag ging in de VS. Zo studeerde hij een semester in Leiden bij de door hem bewonderde natuurkundige Paul Ehrenfest. Na zes weken gaf hij tot verbazing van zijn collega’s een college in het Nederlands, ‘een taal die hij in korte tijd onder de knie heeft gekregen’, schrijven Bird en Sherwin. ‘Het leerproces werd mogelijk bespoedigd door omgang met een vrouw.’ In Nederland leerde hij ook hoe je nasi goreng maakt, iets wat hij later in de VS regelmatig voor vrienden zou doen. En hij kreeg er zijn bijnaam ‘Opje’, waarmee hij zijn brieven ondertekende.

Nog zo’n tegenstrijdigheid: Robert Oppenheimer kon uitermate bot en arrogant zijn, maar ook gevoelig en verlegen. Vrouwen vonden hem aantrekkelijk met zijn heldere blauwe ogen, over belangstelling van het vrouwelijk geslacht had hij dan ook niet te klagen. Maar echt een versierder was hij niet. In Los Alamos, waar Oppenheimer aan de atoombom werkte, had hij een secretaresse, Anne Wilson, die kort na haar aankomst een roos in een vaas kreeg. Elke drie dagen werd die ververst. Typisch Oppenheimer, schrijven zijn biografen, want daar bleef het bij. ‘Hij was niet het soort man dat seksuele veroveringen initieerde.’ Oppenheimer had een sterke band met zijn naar alcoholisme neigende echtgenote Kitty en accepteerde al haar onhebbelijkheden, maar dat weerhield hem er niet van affaires te hebben.

Wereldverbeteraars

Tot aan de jaren van de atoombom is Oppenheimer een vrij klassieke biografie. J. Robert Oppenheimer wordt geboren op 22 april 1904 in een gezin van eerste en tweede generatie Duitse migranten. Zijn vader is een rijke zakenman, zijn moeder schildert. De Oppenheimers zijn cultureel Joods, maar ze zijn niet verbonden aan een synagoge. In New York gaat Robert naar een school van de Ethical Culture Society. Die is opgericht door Felix Adler, de zoon van een rabbijn, maar heeft als motto: ‘Deed, not Creed’. De Ethical Culture Society prent ‘haar leden het belang van sociale actie en het liefde voor de medemens in’. De jonge Oppenheimer wordt omringd door mensen die zichzelf zien als wereldverbeteraars.

Als kind ontwikkelt Robert Oppenheimer een passie voor mineralen. Op twaalfjarige leeftijd correspondeert hij met bekende geologen uit de omgeving over rotsformaties die hij heeft bestudeerd in Central Park. Daarop wordt hij uitgenodigd om een lezing te komen geven voor de New York Mineralogical Club, wat hij ook doet. De leden zijn verrast als blijkt dat ze met een twaalfjarige van doen hebben.

Het wordt uiteindelijk natuurkunde. Oppenheimer blijkt niet goed in laboratoriumwerk, maar is een snelle denker. Een ongeduldige denker ook, die moeite heeft om zijn ideeën uit te werken. Een docent schrijft in een aanbeveling voor Cambridge over hem: ‘Het schijnt mij toe dat het de vraag is of Oppenheimer ooit een bijdrage van belang zal leveren, maar áls hij slaagt, zal zijn succes naar mijn mening uitzonderlijk zijn.’

Vanaf de tweede helft van de jaren dertig wordt Oppenheimer veel meer dan een biografie, omdat de auteurs ook veel aandacht besteden aan de maatschappelijke context waarin hun hoofdpersoon opereert. Dat is natuurlijk onvermijdelijk: die bom moet er niet voor niks komen. Maar voordat Oppenheimer aan het hoofd komt te staan van het Manhattan Project dat de bom mogelijk moet maken, dringt de politiek zijn leven al binnen. Bijvoorbeeld door een rondschrijven om geld in te zamelen voor Joodse fysici die Duitsland willen ontvluchten. In de zomer van 1936 leest Oppenheimer tijdens een lange treinreis de drie delen van Das Kapital (uiteraard in het Duits). Hij begint een relatie met Jean Tatlock, die lid is van de communistische partij, net als zijn broer Frank en zijn goede vriend Haakon Chevalier. Via communistische frontorganisaties geeft hij ook geld voor de Spaanse volksrepubliek, die vanaf 1936 vecht tegen de fascisten van Franco.

Tijdens de oorlog wordt Oppenheimer dat allemaal vergeven, maar in de jaren vijftig, als senator Joseph McCarthy jacht maakt op alles wat links is, wordt zo’n verleden natuurlijk problematisch. Evenals het feit dat ‘Oppie’ zijn beroemdheid gebruikt om te pleiten tegen de ontwikkeling van de nog veel dodelijkere waterstofbom. Net als in de film is dit eigenlijk het interessantste deel van het verhaal, omdat het gaat over vragen die vandaag nog net zo relevant zijn als zeventig jaar geleden. Hoe maak je een wereld na de uitvinding van de atoombom veiliger? De dilemma’s waar Oppenheimer tot zijn dood in – hij overlijdt in 1967 aan kanker – mee worstelt komen in deze voorbeeldige biografie van ruim 700 pagina’s (exclusief noten) natuurlijk beter tot uiting dan in een film van ‘slechts’ drie uur.

Dit is geen filmrecensie, dus waag ik me niet aan de vraag wat beter is, de film of het boek. Maar: het boek is wel een aanrader voor wie zich, net als ik, na het zien van de film afvroeg: wat klopt hier nu allemaal van? Ik kon het daarom niet laten de film nog een keer te bekijken nadat ik de biografie gelezen had. Kort samengevat: wat feitelijke informatie betreft volgt de film behoorlijk nauwgezet het boek van Bird en Sherwin, zo blijkt. Maar veel dialogen zijn wel, zoals je kon verwachten, verfraaid of verzonnen. ‘Zal iemand ooit de waarheid vertellen over wat hier gebeurt?’, zegt Oppenheimer in de film tegen zijn advocaat, tijdens een besloten hoorzitting die tot doel heeft hem monddood te maken. Dat citaat is natuurlijk niet terug te vinden in het boek. Maar deze zeer gedegen, leesbare biografie komt vermoedelijk wel verraderlijk dichtbij de werkelijkheid.