In Stompetoren strijdt Marja Brouwers tegen het gekwek

Er zijn nogal wat beheerders die hun straatbibliotheken met Oudjaar binnenshuis laten schuilen voor vuurwerk en vernielzucht, maar in Stompetoren staat de boeken nog stevig samen achter hun deurtje. (Inderdaad heeft de kerk van Stompetoren, een kwartiertje meewindfietsen ten oosten van Alkmaar, een toren zonder spits.)

De kast is goed gevuld: Nobelprijswinnaar Orhan Pamuk, de legendarische Françoise Sagan, drie Bibi Dumon Takken. En Casino, de roman waarmee Marja Brouwers alweer twintig jaar geleden de Nederlandse kritiek (of althans een deel daarvan) tot diep ontzag stuwde. Dat is niet moeilijk te begrijpen, alleen al op basis van de beginzin: „Tot de dag waarop hij Philip van Heemskerk ontmoette had zich in het leven van Rink de Vilder nog nooit iets voorgedaan waarbij zijn persoonlijke kwaliteiten ongestraft tot hun recht konden komen.” Heel goed, dat ‘ongestraft’.

Als kind was Rink een ettertje, als student kwam hij tot weinig en dankzij een oom kreeg hij een baantje als filmrecensent. Een recensent, je kunt ervan uitgaan dat een schrijver daar niets aardigs mee bedoelt. Zijn werk brengt Rink naar het filmfestival in Cannes, we schrijven 1992, alwaar zijn meest onderscheidende belevenis bestaat uit een langdurige vrijpartij met een jonge Duitse waarbij hij zich er zich in hoge mate aan stoort dat zij op de verkeerde momenten haar billen naar achteren steekt.

De volgende dag brengt een botsing het leven van Rink in een stroomversnelling. Hij klapt in Monte Carlo achterop een Jaguar, die het bezit blijkt van de Philip van Heemskerk uit de eerste zin. Het blijkt een charismatische proleet annex solozeiler annex huiskamerfilosoof die uiteindelijk net wat dieper in de louche zaakjes zit dan prettig is. Rink valt voor Moura, de vriendin van Van Heemskerk. Van Heemskerk gedoogt de verhouding, zij het dat hij geregeld duidelijk maakt dat hij Moura nog altijd als zijn bezit beschouwt. Rink is het aanhangsel, de parasiet zo u wilt – zoals een recensent parasiteert op het kunstwerk waar hij over schrijft.

Intussen gaat de belangstelling van Brouwers niet zozeer uit naar de platte glamour aan de Middellandse Zee (al neemt die verhaallijn gestaag in spanning toe), maar naar wat zij aan gedachten over de wereld in haar vertelling kan verwerken. Het leidt tot polemische hoogtepunten. Die laten geen spaan heel van de culturele revolutie van de jaren zestig en zeventig, alsof Brouwers vijfentwintig jaar na dato nog hoogstpersoonlijk de hippies van het Spui („al die opstandig rond een Amsterdams beeldje dansende jongeren”) wilde jagen. Met lekker gemene zinnen: „Ze dachten niet na. Ze hadden gedachteloos verondersteld dat hun jeugd een eigenschap was, in plaats van een voorbijgaand gebrek aan verdienste.”

Met evenveel plezier neemt ze haar vakgenoten te grazen. Allemaal ‘quasi-Prousts’ die zich overgaven aan een zoektocht door hun innerlijk in plaats van dat ze de wereld probeerden te begrijpen. „Het resultaat was een gekwek van jewelste.” En: „Onvermijdelijk deden de Prousts vaak een deur open en achter zich deden ze die weer dicht.”

Intussen toont Brouwers hoe je uit het allerhuiselijkste iets denkwaardigs kunt peuren. Neem een lekkage waar Rink zich geen raad mee weet, waarna een en ander uitloopt op de vraag welke grootheid uit de filosofiegeschiedenis de betere loodgieter is: Kant of Hume. Dat zijn de betere vragen. Antwoord op pagina 204.

Wilt u het besproken exemplaar van Casino hebben? Mail dan naar [email protected]; het boek wordt onder inzenders verloot, de winnaar krijgt bericht.