N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Essay De Franse socioloog Didier Eribon schreef een nieuw boek over klassenongelijkheid, waarin hij zich dit keer afvraagt waarom er niets verandert. Schrijver Fien Veldman herkent zich in zijn betoog.

1.
In 2011, ik ben eenentwintig, kom ik een vroegere buurjongen tegen bij de rookpaal op het perron van station Zwolle – de trein van Amsterdam naar Leeuwarden stopt vijf minuten in Zwolle, precies genoeg tijd om de trein uit te springen, snel te roken en terug de coupé in te haasten. Hij en ik zaten in dezelfde klas op de basisschool, woonden in dezelfde straat, rookten in hetzelfde levensjaar (op ons elfde) voor het eerst een sigaret.
‘Fientje!’ zegt hij, want zo heette ik vroeger.
Van Zwolle tot Leeuwarden zitten we naast elkaar in de trein. Hij laat op zijn telefoon foto’s van zijn vriendin zien. Hij vertelt dat hij zijn nichtje, die ook bij ons in de klas zat en bij ons om de hoek woonde, al sinds het eind van de basisschool niet meer heeft gezien. Hun vaders zijn broers; ik herinner me dat ze bij de Citotoets hun gedeelde achternaam allebei op een andere manier schreven, ze hadden de correcte spelling ervan niet geleerd.
Hij vraagt wat ik doe en ik zeg dat ik literatuurwetenschap studeer.
Hij verstaat het niet. ‘Natuurwetenschap?’
‘Nee, literatuurwetenschap.’ Geen reactie. Ik doe een poging tot een toelichting: ‘Ik… lees veel.’
‘O ja, dat deed je vroeger ook al.’
Hij vertelt een nieuwtje, want mensen die elkaar jaren niet hebben gezien vertellen elkaar nieuwtjes. Een klasgenoot van ons zit nu op het hbo. Hij is diep onder de indruk. ‘Het hbo!’ Hij kijkt me aan en ik knik instemmend. Ik twijfel er geen seconde aan om (kleinzielig) te zeggen dat ik aan de universiteit studeer en dat dat een hoger niveau is dan het hbo. In zijn wereldbeeld is het hbo het hoogst haalbare. De universiteit bestaat helemaal niet.
2.
‘[D]e sporen van wie en wat je als kind was, van de manier waarop je bent gesocialiseerd, blijven bestaan, ook al zijn de omstandigheden waarin je leeft als volwassene veranderd, ook al heb je je best gedaan om afstand te nemen van dat verleden,’ schrijft Didier Eribon in Terug naar Reims, het werk waarmee hij in 2009 bekendheid verwierf bij een groot publiek. ‘Dus als je terugkeert naar het milieu waar je vandaan komt – en dat je achter je liet, letterlijk en figuurlijk – keer je als het ware terug naar jezelf en kom je tot inkeer.’
Terug naar Reims is een essayistisch werk waarin Eribon zijn autobiografie combineert met een sociologische analyse van het arbeidersmilieu waarin hij is opgegroeid. Hij onderzoekt de sociale wereld door zich te richten op de rol van het onderwijssysteem, dat hij een ‘helse machine’ noemt: ‘(…) misschien niet geprogrammeerd om dat doel te bereiken, maar op zijn minst leidend tot dat objectieve resultaat: het uitsluiten van kinderen uit de volksklassen en het bestendigen en legitimeren van de klassenoverheersing, van de ongelijke carrièrekansen en sociale toegangsmogelijkheden’.
In het vervolg op dit werk, Het vonnis van de samenleving (2013), dat onlangs in vertaling verscheen bij Leesmagazijn, analyseert Eribon opnieuw de klassenmaatschappij, en probeert hij een antwoord te krijgen op de vraag die hem sinds het schrijven van Terug naar Reims bezighoudt: waarom verandert er niets?
Het vonnis van de samenleving is, nog meer dan Terug naar Reims, een kritiek op de gevestigde orde, en een sociologisch werk waarin sociale machtsstructuren en hiërarchieën worden ontrafeld. Dat doet Eribon door onder andere het werk van Pierre Bourdieu en Annie Ernaux te analyseren – vergeleken met Terug naar Reims is Het vonnis literatuurwetenschappelijker en academischer van opzet, en daarmee geen gemakkelijk leesbaar werk. Vertaler Jeanne Holierhoek levert gelukkig een heldere en precieze vertaling van ingewikkeld materiaal.
Eribon bespreekt de rol van de (huis)vrouw binnen het klassensysteem in een hoofdstuk over zijn oma’s en hun tijdgenoot Simone de Beauvoir; hoe hijzelf ‘een ander ik’ uitvond, en zijn teleurstelling over de intellectuele omgeving waarin hij uiteindelijk terechtkomt, die hij op meedogenloze wijze beschrijft als een conservatieve en opportunistische plek waar men elkaar gedachteloos napraat en waar wordt gestreefd ‘naar de meest betekenisloze eerbewijzen’.
Eribons homoseksualiteit speelt een grote rol in zijn werk; de sociale en seksuele identiteit en orde zijn niet los van elkaar te zien. Zo versterkt zijn homoseksualiteit de noodzaak zijn arbeidersmilieu te verlaten: ‘Homoseksualiteit werd door de mensen om me heen steevast opgevoerd als het absolute schrikbeeld (…) maar mij verwijderde diezelfde homoseksualiteit algauw van de rol die van me werd verwacht en waarvoor ik voorbestemd leek’.
Wat prettig, dacht ik, om dat ook eens te lezen: dat homoseksualiteit niet, zoals zo vaak, gelijkgesteld wordt met gevangenschap, maar met bevrijding. Homoseksualiteit kan ook een verlossing zijn.
3.
Ik kan me nog herinneren dat, toen ik in groep acht zat, het regelmatig voorkwam dat iemand begon te zingen, en iedereen in het klaslokaal vervolgens meezong en op en neer sprong:
Als je nu niet springt
Als je nu niet springt
Als je nu niet springt ben je een ho-mo-fiel!
4.
In Het vonnis, net als in Terug naar Reims, legt Eribon de nadruk op het onderwijssysteem als werktuig dat door de heersende klasse bewust en onbewust wordt ingezet om ongelijkheid te bestendigen en privileges te beschermen. ‘Het onderwijssysteem brengt scheidslijnen aan: als er één instituut is dat het bestaan van sociale klassen erkent, noteert, bekrachtigt en continueert, is het wel de school. (…) De functie van het onderwijssysteem lijkt te zijn: het in stand houden van de klassen zoals ze zijn, of beter gezegd het in stand houden van de afstand tussen de klassen zoals ze zich ontwikkelen.’
Eribon ging zelf naar het gymnasium en, later, naar de universiteit. Voor de meeste kinderen uit zijn omgeving was dat geen optie: ofwel omdat het onderwijssysteem ze niet geschikt bevond, ofwel omdat ze zichzelf bij voorbaat al niet geschikt achtten. Zelf-eliminatie, noemt Eribon dat. ‘School was niets voor mij,’ zegt zijn broer in Terug naar Reims.
Holierhoek maakt in haar nawoord duidelijk dat Eribons kritiek zich niet beperkt tot de Franse samenleving: ook in Nederland bestaat klasse; ook in Nederland loopt de classificatie van kinderen naar onderwijsniveau in grote mate gelijk op met de indeling naar sociaal-economische status van de ouders. Leerkrachten in groep acht geven in Nederland bijvoorbeeld te vaak middelbare schooladvies naar milieu, en niet naar competentie, waardoor kinderen van ouders met een lage sociaal-economische status vaak een te laag schooladvies krijgen. De vraag die Eribon probeert te beantwoorden – waarom verandert er niets? – is hier net zo relevant.
5.
Toen ik dertien was, ik zat inmiddels in de tweede klas van het gymnasium, sprak ik op MSN Messenger een andere jongen uit mijn basisschoolklas. Hij vertelde dat hij af en toe met de trein pakketjes van Leeuwarden naar Amsterdam bracht. Hij wist niet wat er in zat, maar hij kreeg er vijftig euro per keer voor.
6.
Een poging tot een antwoord op de vraag waarom er niets verandert: omdat de hiërarchieën, categorieën en machtsverhoudingen waarover Eribon schrijft, te vaak worden gezien als vaststaand. Het is nu eenmaal zo dat als je Amsterdam Oud-Zuid geboren wordt, NRC-lezende ouders hebt, en toegang hebt tot kapitaal, je een zonniger toekomst tegemoet gaat. Het is nu eenmaal zo dat je als homo vaker wordt uitgescholden.
In Weerspannigheid als erfenis, een essaycollectie over het werk van Bourdieu, samengesteld door Édouard Louis, schrijft Eribon: ‘De vanzelfsprekendheid waarmee de sociale wereld zich laat zien en ervaren wordt in wezen vrij zelden ter discussie gesteld.’
7.
In de introductie van zijn essay ‘This is Water’ voert David Foster Wallace de parabel op waaraan de titel is ontleend: twee jonge vissen zwemmen in een rivier, een oude vis zwemt langs en zegt ‘Morning boys, how’s the water?’ De jonge vissen zwemmen een stukje verder, en de één zegt tegen de ander: ‘What the hell is water?’. De elementaire kenmerken van onze werkelijkheid zijn vaak het moeilijkst te zien, laat staan onder woorden te brengen.
8.
De onveranderlijkheid van het sociale systeem gedijt bij een gebrek aan discussie: Eribon probeert in zijn werk steeds opnieuw het gesprek open te breken, en dat doet hij door terminologie te introduceren die bestaande hiërarchische verhoudingen op losse schroeven zet. In plaats van ‘hogere klasse’ schrijft hij ‘heersende klasse,’ hij spreekt niet alleen over ongelijkheid, maar over ‘overheersing’. Hij noemt de cultuur van de heersende klasse de ‘legitieme cultuur,’ om duidelijk te maken dat het niet de énige cultuur is. Hij maakt veelvuldig gebruik van woorden als ‘schijnen’ en ‘lijken’: ‘schijnbare gelijkheid,’ de ‘natuurlijk lijkende orde der dingen’. Met zijn taalgebruik alleen al maakt hij duidelijk dat wat wij zien als een redelijk vaststaande werkelijkheid, in feite een sociaal construct is. Dit is water.
In het nawoord van Het vonnis van de samenleving noemt Holierhoek het een paradox dat Eribon ‘zich heeft weten te onttrekken aan “het vonnis van de samenleving”’, omdat hijzelf erin is ‘geslaagd om zich, geboren en opgegroeid in een eenvoudig arbeidersgezin, omhoog te werken tot een internationaal bekende filosoof-socioloog, die doceert aan gerenommeerde universiteiten’.
Het gebeurt vaak dat mensen die van het ene sociaal-economische milieu naar een ander milieu (de ‘legitieme cultuur’) zijn opgeschoven, beschreven worden als ‘opklimmers’ en dat hun levensverhaal in een krantenjongen-tot-miljonairnarratief wordt gegoten, zoals Holierhoek dat ook doet.
De onveranderlijkheid van het systeem gedijt echter niet alleen bij een gebrek aan discussie over de sociale wereld, maar óók bij een herhaling van uitdrukkingen en verhalen die bestaande hiërarchische verhoudingen verstevigen; ‘omhoog werken’; ‘self-made’; je milieu ‘ontstijgen’. Het is taal die insinueert dat sociale mobiliteit wél mogelijk is, als je maar bijzonder intelligent of getalenteerd bent. En dat is een troost voor – om een van Eribons termen te gebruiken – de heersende klasse. Die hoeft niet te doen aan kritische introspectie; die kan blijven geloven in een meritocratisch ideaal; die kan zichzelf blijven voorhouden dat het eigen succes óók een eigen verdienste is, en voortkomt uit die bijzondere intelligentie, het bijzondere talent – en niet uit het juiste netwerk, de juiste culturele referenties, het acceptabele accent, een jubelton, nepotisme of overadvisering bij het middelbare schooladvies (iets wat overigens bij kinderen van ouders met een hoge sociaal-economische status nog vaker voorkomt dan onderadvisering bij kinderen uit achtergestelde milieus).
Met de beschrijving dat Eribon zich heeft weten te ‘onttrekken aan ‘het vonnis van de samenleving’, wordt zijn carrière op het nippertje nog gereduceerd tot een geruststellend verhaal. De lezer van dit boek kan nog steeds blijven geloven: als je maar slim genoeg bent, kun je wél van een dubbeltje een kwartje worden! Kijk maar naar Eribon! Terwijl een van zijn belangrijkste punten juist is dat het idee van de samenleving als meritocratie – de ideologie van persoonlijke verdienste – sociale onrechtvaardigheid in stand houdt.
In de samenleving zoals die nu is ingericht, wordt niemand van een dubbeltje een kwartje; ook Eribon niet. Hij blijft zich schamen voor zijn achtergrond; hij is hoogstens een dubbeltje op een andere plek. Zolang dat niet wordt gezien, verandert er inderdaad niets.
