Er bestaat een revolutionaire methode om de doden tot leven te wekken, in de nieuwe roman van Lisa Weeda, Dans dans revolutie. Inderdaad: dansen. De levensopwekkende traditionele dans heet de svaboda samoverzjenja en daarbij moet met volle overgave een beweging gemaakt worden die je kunt vergelijken met het vastnemen, opendraaien en uitpersen van een onzichtbare sinaasappel. Tegelijk is er in de roman iets aan de hand dat de ‘Diaspora van de Dood’ genoemd wordt: lijken van oorlogsslachtoffers duiken op op willekeurige plekken, in ‘zwembaden, buitenhuizen, studio’s voor starters’, zelfs bij mensen thuis.
Wat een uitkomst, zou je zeggen – maar het probleem is dat die naïeve opgewektheid er in de praktijk gauw vanaf gaat. Want goh, het is toch schrikken, die buitenlandse ‘vermoorde lijven onder eettafels, naast designbanken en op bedden’, schrijft Weeda. Daar kijk je toch liever van weg, en tja, als we de héle tijd moeten dansen is het einde ook zoek. Een mens kan niet de hele tijd met de oorlog in Besulia bezig zijn.
Dat is meteen al de toestand aan het begin van Dans dans revolutie, in het verhaal van een medewerker van de body-drop-off, waar mensen de ongewenste lijken kunnen afleveren – het wegkijken is al geïnstitutionaliseerd. ‘Heel soms voelde ze woede opborrelen: hoe moeilijk kan het zijn, dacht ze dan, een traditionele dans uit je hoofd leren en zo iemand weer leven geven?’ Let op de woorden ‘heel soms’, ontstellend bitter zijn die. En daar, op bladzijde 17, heeft die zogenaamde revolutie al gefaald.
Lees ook
deze recensie
Het is fantasie, een sprookje. Maar je voelt aan alles dat dit een allegorisch verhaal is over hoe de wereld de ogen momenteel afwendt van slepende oorlogen. Na de aanvankelijke ‘hypeachtige roes’ raakt men murw gebeukt door de schrijnende oorlogsbeelden – of dat nu om het lot van Oekraïners of Palestijnen en Israëliërs gaat. Weeda situeert haar roman in het fictieve ‘Besulia’, waar ook mythische geesten rondwaren, maar alleen al die dans en in feite heel veel personages hebben verdacht Slavische namen en verwijzingen naar Gaza zijn ook niet mis te verstaan. Nog los van de literaire gewoonte om via een fantasieverhaal een actuele kwestie aan te snijden.
Oekraïne-oorlog
Het schrijverschap van Lisa Weeda (1989) is met oorlog vervlochten geraakt. Toen haar debuut Aleksandra (2021) een paar maanden oud was, viel Poetins leger Oekraïne binnen en werd Weeda’s boek, dat de veelomvattende, ellendige geschiedenis van onder de voet gelopen Oekraïne literair verwerkte, de roman van het moment. Haar status als bestsellerauteur gebruikte ze vervolgens om de Oekraïense oorlog zichtbaar te houden, als opiniemaker en op sociale media, scherp en oprecht en ook met een zekere bitterheid over die verslapte aandacht. Dus ja, in die context kunnen, nee, moeten we haar tweede roman Dans dans revolutie wel echt lezen.
Dat dit ‘punt’, over die verbittering (die hier zelfs maar ‘heel soms’ opborrelt), al zo vroeg in de roman volledig uitgekristalliseerd lijkt, wekt daarmee wel verwondering. Wat wil deze roman dan? Dat is sowieso al niet eenduidig: de roman bestaat uit vier verhalen, met steeds een andere invalshoek op de oorlogsmoeheid. Eerst gaat het over Toni, ophaler van lichamen, die contractueel vastlegde ‘niet betrokken te raken bij de dode lichamen’, maar bij twee kinderlichamen toch zwicht voor een levensreddende danspoging. Dat dat zwichten is, waarmee onmenselijkheid dus de norm is, drijft in het tweede deel een wig tussen de geliefden Sara en Emma. Emma wil ook dansen, terwijl Sara de doden, en daarmee het onbekende en duistere, uit hun leven wil houden. ‘Dit is niet onze oorlog’, zegt ze. ‘Dit hoort niet in ons leven.’
De tweedeling is heel symbolisch, en onder de lading van dat grote verhaal wordt het kleine wel heel schetsmatig. Wat Emma en Sara drijft of beweegt, kom je in het korte bestek niet te weten – terwijl dat toch een interessante, want menselijke vraag had kunnen zijn: wat beweegt de één wel om te helpen en de ander niet? Doordat het algemener blijft, ontwikkelt zich er nauwelijks iets ten opzichte van de genoemde bladzijde 17: de meeste mensen willen weinig van de oorlog weten, maar er zijn uitzonderingen, die ritueel dansend tegen de verbittering vechten. En daartoe stookt Weeda de lyriek op, want ‘kijk naar het bloed dat onder de goudkleurige warmtedeken vandaan komt, naar hoe het de wolken aan de hemel weerspiegelt, en de zon’.
In het volgende deel gaat het over Sophia, die twee ‘opgestanen’, militairen Maks en Danylo, in huis neemt – lees: een allegorie voor private vluchtelingenopvang. Hun lot is al even bitter: als zij werk zoeken, kunnen ze aan de slag in de ‘vreemdelingenverwerking’, wat een eufemisme is voor doodgraverswerk.
Zo beneemt Weeda je wel even de adem, met die cynische blik op onze eigen reële, lelijke wereld. Maar vervolgens volgt er weer een dansritueel, en die uitvoerig beschreven lyrische rituelen verraden dan wel Weeda’s taalgevoel, maar ook de haperende compositie van deze roman. Bij de derde en vierde dans ben je geneigd door de taaie lyriek heen te scannen, in plaats van dat je erdoor opgezweept raakt – je zit weer te kijken naar een rituele dans die ingewijden heel serieus nemen, maar waar je als buitenstaander niet echt in gelooft.
Zou de fictionalisering, het feit dat Weeda niet schrijft over Oekraïne maar over Besulia, daar in de weg zitten? Waar in Aleksandra een pratend hert voorkwam, dat op z’n plek was doordat hij ontleend was aan Oekraïense folklore, voelen de levensdans en het bijbehorende geestwezen de Notsjnik in Dans dans revolutie wel erg verzonnen, wat lukraak en daarmee ‘onecht’. Weeda lijkt er zo in elk geval voor terug te deinzen om het over de realiteit te hebben – het blijft algemeen, en daardoor zo afstandelijk dat je er zelf een bitter gevoel van krijgt.
Spijtig, want beschouwend heeft Weeda wel behartigenswaardige dingen te zeggen. Een passage over waarom een ‘vreemdeling’ in feite een xenofobe self-fulfilling prophecy is, is bijvoorbeeld raak: ‘Als je iemand vaak genoeg het kwaad noemt, hul je diegene vanzelf in een duisternis waar je bang van wordt. Iedereen is bang voor het donker. En iedereen zal zich tegen die angst beginnen te wapenen.’
Van tenen tot kruin
En specifiek – lees: menselijk – kan ze wel degelijk zijn. Het beste is het vierde, meeslepende verhaal, tegen het einde, waarin de oorlog toch nog dichtbij komt. In een dorp waar de oorlog op het punt van uitbreken staat, wordt iedereen gemobiliseerd om via vlogs de wereld te laten delen in het leed, al oogst die ‘gemaakte glimlach’ dan vooral ‘gammele dansbewegingen van mensen die we niet kennen’. Daar krijg je ineens weer het gevoel dat het boek op het punt van beginnen staat, met hernieuwd geloof in de levenskrachtige dans, die uiting van ‘iets wat hier van onze tenen tot onze kruin in ons lichaam begint te leven wanneer we geboren worden; de behoefte het duister te bestrijden’.
Maar ook dat lijkt Weeda te relativeren, als ware de dans vooral een escapistisch ‘smal steegje waar je zijlings nog net je lichaam doorheen kan proppen om aan de andere kant van iets te geraken’. Daar bedient ze zich bovendien van taaie beeldspraak, waar niet meteen bevrijding en levenskracht uit spreken. De literaire middelen schieten hun doel vaker voorbij in deze roman, ook al bij de iets te willekeurige symboliek van het geestwezen en die sinaasappel, bij de inwisselbare lyriek van het dansritueel. Terwijl de realiteit juist hard binnenkomt: ik sidderde bij de gruwelijkheden die Weeda beschrijft. Zo beklijft van Dans dans revolutie niet de hoop of de bevrijding, maar de bitterheid en het kwaad, en daarmee een enigszins dun verhaal over de veronderstelde kracht van rituelen. Dansen voor de doden, helpt dat nou echt? En wat ook beklijft: de vraag of die conclusie nu was wat deze roman beoogde.