In Laura van der Haars roman ontkom je niet aan de oerkracht van de natuur

Recensie

Boeken

Laura van der Haar De roman De kuil gaat over een vastgelopen jong stel, broeierig overspel en een raadselachtig coma. En op de achtergrond zingt de dreigende natuur mee. Van der Haar schrijft er heerlijk plastisch en slim dubbelzinnig over.


Illustratie Ted Struwer

Het is even geruststellend als verontrustend: de natuur heeft ons niet nodig. Uiteindelijk zijn we nietig, ook zonder ons zingt de natuur het wel uit, getransformeerd of geregenereerd.

Dat besef lijkt ook tot de Nederlandse literatuur doorgedrongen. In romans kun je de afgelopen jaren een groeiend ontzag waarnemen voor de machtige natuur. Mariken Heitman liet haar roman Wormmaan (Libris Literatuur Prijs 2022) ondergronds culmineren, ‘in het binnenste van dit aardedier’, omgeven door wriemelende, lillende wormen die uit verteerde dode massa nieuw leven creëren. Zo broeit er ook allerlei onbevattelijks in het veenmoeras van Tomas Lieske (Niets dat hier hemelt) en de zompige klei van Allard Schröder (Sellinger). En in recente klimaatromans heeft de natuur het laatste woord: ‘Laat de zonnestorm maar komen’, is de verslagen laatste zin van Winterthur van Alexander Nieuwenhuis, waar die van Zee nu van Eva Meijer juist hoopvol is: ‘Het water kwam en sprak en de mensen konden alleen nog maar luisteren.’

Die oerkracht heeft de natuur ook in de nieuwe roman De kuil van Laura van der Haar. Nou gaat de roman daar op het eerste gezicht niet per se over: het is ook, in de eerste plaats, een huis-tuin-en-keukenverhaal over vastgelopen levens en broeierig overspel. Tegelijk is de natuurkracht een onontkoombare onderstroom die dat verhaal in een groter verband plaatst.


Lees ook: Lees ook deze recensie van de nieuwe roman van Eleanor Catton

Om Kasja en Lennart draait het, een koppel van in de twintig, samenwonend ergens in Gelderland, in een net huis met glazen potten vlinderpasta en een beige hoekbank. Kasja heeft een tussenjaar van haar studie en is nu serveerster van koffie en pannenkoeken, met gratis stroop – ze bedoelt ‘dat de stroop hier gratis is, dat zelfs de wespen dat weten, dat bedoel ik, hij mag zo veel stroop over zijn pannenkoek spuiten als hij wil’. Lennart heeft een kantoorbaan en een zusje dat in coma ligt, nadat zij uit een boom is gevallen, of gesprongen – raadselachtig is het, maar wat te denken van eventuele gifstoffen uit bomen, ‘wat nou als er via haar luchtwegen iets is binnengedrongen wat Meijke ertoe heeft bewogen zich aan de bodem te geven, wat als het iedereen stiekem achtervolgt, wat als het overal al is?’

Alles gaat prima in hun levens, behalve dat het eigenlijk niet zo prima gaat. Laura van der Haar (1982), archeoloog en schrijver, haalt in haar zinnen de stress van haar malende personages meteen naar de oppervlakte. Die blootlegdrift is in haar oeuvre, dat aftrapte met een dichtbundel die Bodemdrang (2014) heette, een succesvolle techniek: in Loslopen (2019) wervelden haar wandelingen-met-de-hond even onaangelijnd rond als haar zinnen, in haar coronaroman Een week of vier (2020) maakte de stressstijl de machteloosheid bij een ziekenhuisopname duidelijk. Nu is het een veeg teken in een gecontroleerd bestaan – onheilspellend worden ze, de smetvrezige glazen potten van Lennart en de naarstige schoonmaakroutines van Kasja achter de bar. Van der Haar is echt goed in het tonen van haar personages in sprekende details. Ze toont ermee hun machteloosheid, hun onmacht, en hun menselijkheid.

Patserige projectontwikkelaar

Zij worden in De kuil onherroepelijk uit hun vertrouwde leventjes getrokken, en wel twee verschillende kanten op. In de zoemende zomer komt Kasja in aanraking met een klant, de patserige projectontwikkelaar Charles, die bij die eerste ontmoeting meteen ruikt ‘naar kaneel, iets houtachtigs’, en een paar flirts later ‘zanderig, de geur van je huis als je lang in de zon hebt gezeten’. Daar hangt iets in de lucht, ja. Intussen oefent de broeiende bodem grote aantrekkingskracht uit op Lennart, die maar blijft piekeren over ‘alle planten die hyperventileren’ als hij door het bos loopt, over de ‘restanten van de mensen en de dieren en de planten die ons voorgingen, honderd miljard mensen die hier ooit op aarde leefden en weer in de aarde verdwenen’.

We volgen hen in afwisselende hoofdstukken, vier seizoenen lang. Kasja wordt dolverliefd en begint een affaire; Lennart graaft zich in in zijn bodemobsessie. Knap is het hoe Van der Haar de roman, met die totaal verschillende dynamieken, in evenwicht houdt. Dat gebeurt niet alleen doordat die lijnen elkaar nog net genoeg raken (de affaire blijft geheim, het stel samen), maar ook doordat de oorzaken voor hun crises vergelijkbaar zijn. Kasja geniet ervan dat ze in de (nogal ongelijkwaardige) affaire, met een foute projectontwikkelaar ook nog, ‘langzaam kan verdwijnen als mezelf maar tegelijk tóch gezien kan worden’. En Lennart probeert weer te ‘aarden’, vrij letterlijk. Want dat is het probleem, hun ontworteling: dit zijn jonge volwassenen die zoeken naar hun wortels en contouren. Dat iets groters hen trekt, een oergevoel, is dan een mooi excuus om hun onmacht niet onder ogen te hoeven komen. ‘Het vreemde gevoel dat mijn leven klopt overvalt me opnieuw’, mijmert Kasja. ‘Ook al klopt het juist niet.’

Psychologische spanning

Het gaat in De kuil van onmacht naar controle, zoals de natuur ook steeds van ontbinding naar regeneratie beweegt en daarin geruststellend en onrustbarend tegelijk is. Wat is de juiste kant, en kun je die wel kiezen? Dat heen-en-weer geeft een lekkere, psychologische spanning aan de roman – krijgen ze elkaar (terug)? – maar is ook een vormkenmerk: soms heb je het idee dat de personages stilstaan of maar wat doen, dan weer herpakken ze zich.

Zo lijkt Van der Haar haar taal ook niet altijd onder controle te hebben. Aan de ene kant schrijft ze heerlijk plastisch, haar zinnen glanzen van het gevoel dat erin zit (in de herfst: ‘de kleuren vloeien met het licht mee weg, vogels vliegen met een stotterend gekriekt tabee naar het zuiden’). Anderzijds is ze soms al te nadrukkelijk, tegen het sentimentele aan (in Lennarts ouderlijk huis ‘klinkt enkel die toon waarvan hij niet zeker weet of zijn ouders die ook horen, namelijk Meijkes schrille afwezigheid’). Schrijnend raak is hoe Kasja’s moeder passief-agressief konkelt met haar kat: ‘Kasja, die ken jij misschien nog wel, hè lieverdje’, maar soms formuleert Van der Haar opeens flets (Lennart ‘springt op uit zijn stoel’ en ‘kan een glimlach niet onderdrukken’).

Je zou kunnen zeggen: de tekst weerspiegelt soms de onmacht waarover de roman gáát. En je kunt dat met even goed recht onevenwichtig vinden, als slim dubbelzinnig en toepasselijk. Hetzelfde geldt voor de ontknoping, waar Van der Haar het verhaal nog even bij de lurven grijpt, door met een thrillerachtige plotafwikkeling te eindigen. De mens heeft dan hardhandig de controle teruggepakt – óf het was onontkoombaar, een natuurlijk einde.