‘In het Jongenshuis leerden ze elkaar kennen, na zijn vioolrecital’

‘De foto dateert waarschijnlijk uit van 1941. Mijn ouders hebben elkaar in december 1940 in Arnhem leren kennen. Beiden waren Joodse vluchtelingen; mijn moeder kwam uit Keulen, mijn vader uit Wenen. Na wat omzwervingen kwamen ze terecht in het Jongenshuis in Arnhem, waar veel jonge Duitse en Oostenrijkse Joden verbleven. De instelling heette weliswaar Jongenshuis, maar bood ook onderdak aan meisjes.

Mijn vader was violist in opleiding. Samen met zijn broer Heini, een verdienstelijk pianist, gaf hij op een avond een recital in het Jongenshuis, en na afloop raakte hij met mijn moeder in gesprek. Het was liefde op het eerste gezicht.

Om aan deportatie te ontkomen doken ze in 1942 net als veel lotgenoten onder. Mijn moeder in Velp, bij een van haar leraren en zijn echtgenote, mijn vader met zijn tante in Den Haag. Ze brachten de rest van de oorlog in onderduik door; loodzware jaren, maar ze overleefden het. Mijn vaders broer en hun moeder, die samen elders in Den Haag ondergedoken waren, hadden dat geluk niet. Ze werden al in 1942 verraden en kwamen om in Auschwitz.

Kort na de bevrijding vonden mijn ouders elkaar terug. Ze trouwden en kregen drie zoons: Ronny, Eric en ik. Mijn vader had het conservatorium niet kunnen afronden en drie jaar niet kunnen spelen. Meteen na de oorlog pakte hij zijn viool weer op en werd aangenomen bij het Residentie Orkest in Den Haag. Na enkele jaren in Nederlands-Indië, waar hij bij het Radio Philharmonisch Orkest van Jakarta speelde, keerden hij, mijn moeder en mijn oudste broer in 1950 terug. Hij was inmiddels violist bij het Concertgebouworkest; dat bleef hij tot het eind van zijn loopbaan.

Mijn ouders waren dol op elkaar en kenden geen grote zorgen. Ze vertelden niet veel en niet graag over de oorlog. Maar de sporen van die periode, die hun levenslot zo ingrijpend had bepaald, werden nooit meer uitgewist.”