In haar verhalen laat Vonne van der Meer met vernuft je sympathie verschuiven

Daar gaan we dan, we vallen met de deur in huis, voor je het weet sta je binnen en ben je benieuwd, betrokken: zo gaat het in de verhalen van Vonne van der Meer (1952). Zij debuteerde veertig jaar geleden met een verhalenbundel en daarom is er nu een jubileumbundel: Aan haar lippen, samengesteld uit nieuw werk en uit verhalen die al wel ergens afgedrukt werden, in een krant bijvoorbeeld. In de verantwoording achterin schrijft Van der Meer dat ze aan vrijwel alle verhalen bij het samenstellen van de bundel opnieuw werkte: „Bij het weerzien met mijn personages ontdekte ik nieuwe kanten aan hun karakter, kansen die ik niet kon laten liggen.” Dat is een plezierige opvatting van wat een verhaal is: niet iets wat vaststaat, maar iets organisch. Een schrijver moet zijn verzinsels natuurlijk wel serieus nemen, maar hetgeen reeds geschreven is, is niet heilig, niet in steen gehouwen. Het leeft, als het ware.

Aan haar lippen is een vitale, verbeeldingsrijke verzameling. Het eerste verhaal leest als een beginselverklaring en een conclusie ineen, want het is, nogal een zeldzaamheid in het oeuvre van deze auteur, autobiografisch. En eigenlijk ook meer een verhandelingetje dan een verhaal. Van der Meer gaat na waar haar „verlangen naar verhalen, en naar geloof” vandaan komt: van haar gereformeerde Rotterdamse grootmoeder. Die las haar toen ze een jaar of vijf was voor uit de kinderbijbel. Vooral het verhaal over Mozes maakt indruk, hoe de dochter van de farao niet baadt in een gewone badkamer, maar in een heuse rivier; hoe die baby in dat mandje voorbij dobbert; hoe zijn moeder als zijn min wordt aangesteld en wat er daarna nog allemaal passeert. „Zoveel vertelvernuft”, stelt Van der Meer.

Vertelvernuft is een goed woord voor wat zij zelf als schrijver aan de dag legt. Aan haar lippen staat vol verhalen over verlangen en over de daarmee samenhangende drang naar verzinnen en verdichten. En over egocentrisme. Telkenmale blijkt hoe mensen het goede denken te doen voor een ander, waar ze in feite zichzelf bedienen.

In ‘Vals voorwendsel’ is de hoofdpersoon een vrouw van middelbare leeftijd die zich nogal over het hoofd gezien voelt, zoals in veel van deze verhalen. Ze loopt door een supermarkt in coronatijd. Daar stuit ze op twee kerels zonder mondkapje. Gevaarlijk! Fout! Die kerels huldigen heel verkeerde opvattingen! En niemand doet wat!

Maar zij wel. Zij legt eens even haarfijn uit hoe haar zoon, arts op de IC, strijdt voor mensenlevens, vaak tevergeefs. En trouwens, ze heeft zelf een longziekte waar ook haar drie andere zonen érg bezorgd over zijn, ze bellen aldoor. En ze is weduwe, ook nog. Kunnen de kerels misschien ophouden met te geloven in het verzinsel dat het virus maar een verzinsel is?

Van der Meer laat je sympathie vervolgens schuiven. In werkelijkheid heeft de vrouw geen kinderen en geen dode man. Zijn haar beweringen leugens om bestwil, onder de omstandigheden geoorloofd? Komen de kerels dankzij haar tot inkeer of moet zij zelf het een en ander eens eerlijk onder ogen zien, of allebei? Van der Meer werkt het intrigerend uit. Het wordt ook niet eenduidig afgerond. Je blijft achter met een zekere bevreemding, je eigen fantasie moet aan het werk.


Lees ook

deze recensie van een novelle van Vonne van der Meer.

Illustratie Ted Struwer

Dat geldt voor meer van de verhalen in de bundel. Verhalen over weduwen, een thuiszorgmedewerker, een dochter – allemaal willen ze weten wat ze voorstellen, wie ze zijn, wat ze betekenen. Een speciale vermelding verdient het verhaal van een vrouw die voor haar man een kerstpakket verzorgt. Stiekem, want zijn werk is met deze mooie traditie gestopt. Evenaart zij de keer dat het in een heuse „champagnekleurige rolkoffer” verpakt zat, met haar keus voor een rugzak vol handige riempjes? En hoe pakt het uitpakken straks uit?