N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Minke Douwesz Een vrouw fietst door Europa, op de vlucht voor haar leven en de prestatiemaatschappij. Maar door welk Europa laat zij zich omringen?
Je kunt ontroerd worden door een schuurtje. Een wat haveloos maar ook kranig schuurtje. ‘Het was gemaakt van smalle, grijze planken, ook het dak, die er moe maar onverzettelijk uitzagen. Een langwerpig raam, hoog in de zijwand, keek zwart glanzend, als het oog van een dier, een ezel of een paard, geduldig uit over de vlakte. De aanblik bood vertrouwen, alsof er ondanks alle chaos en dreiging zorgvuldigheid en orde in de wereld te vinden was’, bespiegelt Ese, die een lange fietstocht dwars door Europa maakt en dan op dit schuurtje stuit.
‘Kunstwerken waren welbeschouwd ook schuurtjes’, gaat haar mijmering verder. ‘Bouwsels om dingen in op te bergen: een waarneming van lijnen en kleuren, een lichtval, een stemming, een inzicht’ – en als je die gedachte leest, ga je ’m vanzelf ook betrekken op de roman waarin je deze citaten tegenkomt, Het laatste voorjaar van Minke Douwesz. Alles past erin en alles zit erin, van waarneming tot bespiegeling tot herinnering: het hele leven.
Dat was twintig jaar geleden ook het handelsmerk van Douwesz, die debuteerde met de roman Strikt (2003), die opviel om zijn minutieuze beschrijvingen van een gewoon leven en een verrassende culthit werd. Die werd gevolgd door, zes jaar later, Weg, dat Douwesz’ reputatie bevestigde, maar ook uitbouwde: dat was een verslavende roman over een liefdesrelatie die een wurgend gevecht wordt. Behalve véél was het ook spannend.
Onderwijsvernieuwingen
Nu is er, twintig jaar na haar debuut, de derde roman van Minke Douwesz (1961), waarnaar een groepje liefhebbers reikhalzend uitkeek. Met Het laatste voorjaar slaat ze weer net een andere weg in – om te beginnen is de omvang van ruim driehonderd bladzijden ditmaal vrij conventioneel. Belangrijker is dat de spanning ’m nu niet hoofdzakelijk tussen personages onderling zit, maar in de verhouding van het personage tot de wereld die haar omringt.
Ese is gevlucht voor haar leven. Ze heeft haar baan als lerares Duits op een middelbare school opgezegd, ze weigert nog langer mee te bewegen in de onderwijsvernieuwingen die haar beroepspraktijk steeds verder inperken en haar tegen de borst stuiten. In feite is dat een symptoom, van de calculerende prestatiemaatschappij die haar moegestreden heeft gemaakt. Terwijl zij toch zo goeiig is: ‘IJver, verantwoordelijkheidszin en de neiging serieuze zaken met een grap enigszins te verluchtigen hadden haar, dacht zij, altijd tot een gewaardeerde collega gemaakt; tot ze plotseling, enkele maanden terug, niet langer van onbesproken gedrag bleek te zijn’, zo staat het er. Douwesz portretteert de 57-jarige Ese in zorgvuldige en wat omstandige formuleringen, waarmee ze haar secuurheid en traagheid treffend weet te vangen. In haar manier van naar de wereld kijken lijkt ze uit de tijd gevallen: iemand kan ‘glunder’ kijken, ‘hovaardig’ zijn, genieten van een ‘tersluikse weldaad’ en een ‘driest gebaar’ maken. Het heeft iets gezelligs, kneuterigs – tenzij je het stijf en pompeus gaat vinden.
Want dat is Ese ook. Dat kun je als lezer lange tijd voor lief nemen, omdat er aandoenlijkheid tegenover staat: als ze zich verheugt over een bezoekje aan een botanische tuin of dat ‘eindelijk’ haar ‘wereldstekker van pas’ komt, als ze in haar nopjes is met een afgeprijsde grijze spencer. En omdat haar knorrigheid ook voorstelbaar is, bijvoorbeeld als ze moppert over die vergadering waarin ze ‘aan de hand van dierenplaatjes over hun sterke en zwakke kanten bleken te moeten praten’. En uit medeleven: behalve Ese’s werkende leven is ook haar privéleven meelijwekkend, ze heeft ‘getob met haar heup’ en haar grote liefde Martie is jaren geleden verongelukt en sindsdien is ze eenzaam.
Air van alwetendheid
Dat ze daardoor in haar eigen sop gaarkookt en in haar eigen wereld leeft (haar eigen ‘bubbel’, zou je kunnen zeggen, tot Ese’s vermoedelijke afgrijzen), wordt gaandeweg ook ergerlijk. Ze heeft de neiging om – in de indirecte rede van de onpersoonlijke verteller – met een air van alwetendheid de wereld te duiden, waarbij haar inzichten stokken in overweldigende clichématigheid. ‘Eigenlijk draaide opvoeden erom kinderen voor te doen hoe ze zichzelf moesten redden.’ ‘Het feit dat je een ander standpunt hebt is soms al reden om weggezet te worden.’ En Duitsland ‘torste […] sinds de Tweede Wereldoorlog een nauwelijks te bevatten geschiedenis met zich mee.’ Je zou voor minder met je ogen gaan rollen.
Wat moeten we daarmee? Accepteren? De roman gáát per slot van rekening over iemand wier tragiek erin zit dat ze niet meer meekomt met de wereld, die ziet dat alles om haar heen maar vóórt moet, beter, liefst graag ‘excellent’, dat alles in beweging moet blijven, terwijl zij aftakelt en gaat inzien dat schoonheid ook zit in dat wat niet presteert, in de natuur, of in een schuurtje – dat levert dan wel de mooiste beschrijvingen in de roman op. Haar grote wil is in feite behoudzuchtig: ze fietst door Europa met als doel Jalta, op de Krim, waar ze wil aankomen bij het huis van Tsjechov, ‘het liefst bij het uitbotten van de lente’.
Oekraïne
De Krim – Oekraïne dus. Door welk Europa laat Ese zich omringen? De tijdsbepaling van de vertelling is van belang voor de leeservaring: Het laatste voorjaar moeten we situeren in het voorjaar van 2019 (al klopt het dan niet dat schrijfster Olga Tokarczuk al Nobelprijswinnaar genoemd wordt – een dichterlijke vrijheid, kunnen we denken, knarsetandend), dus nog vóórdat zo’n fietstocht door Nederland, Duitsland, Polen en Oekraïne onmogelijk geworden zou zijn door pandemie en oorlog. Klimaatverandering zit Ese wel al dwars (‘De wereld zoals wij die kennen kan niet blijven bestaan’), maar verder verkeert de wereld nog in ogenschijnlijke harmonie. Dat is een naïeve ironie die bij de lezer gaat kriebelen en vervolgens knagen: Ese lijkt in een cocon van onaantastbaarheid door Europa te fietsen, de enige pech vormen lekke banden en korte verdwalingen.
De roman heeft een zelfgenoegzame bewegingsloosheid die helemaal bij Ese past – in feite is ze depressief, denk ik. Als Douwesz de intentie heeft gehad om dat aanschouwelijk te maken door een saaie roman te schrijven, en dat mogen we niet uitsluiten, is ze daarin geslaagd. Maar dat is wel een vervelend boek geworden. In het conflict tussen woelige buitenwereld en stokkende binnenwereld, toch de kern van Douwesz’ onderneming, had veel meer spanning kunnen zitten, maar die laat op zich wachten, wordt onderuitgehaald door de beschouwelijke platitudes en wordt pas te elfder ure echt uitgespeeld, te laat om te overtuigen. Op de eerste bladzijden beschreef Ese zichzelf als ‘een soort Friese staartklok: eenmaal aangeslingerd, bleef ze gestaag in hetzelfde ritme doorgaan’. Die eigenschap wreekt Het laatste voorjaar toch.