Het is snikheet, hoogzomer, ik verveel me te pletter. Graag zou ik mijn origineelste gedachten met u delen, maar mijn hoofd is zo leeg als een strandbal. Laat ik dan maar een essay schrijven over de opblaasbare strandbal. Is er een betere metafoor voor de ondraaglijke léégte van de hoogzomer, voor die hersenloze dagen van lamlendig tijdverdrijf?
We kunnen er meteen ook een spelletje van maken, ter vermaak tijdens een lange autorit naar zee. Het spelletje gaat zo: u bent de jury, ik klets dit essay vol over opblaasbare strandballen. Mijn verhaal moet lichter zijn dan een merengue. Mocht u digitaal lezen: zodra u mij betrapt op ook maar iets gewichtigs, diepzinnigs of origineels, zapt u weg – de servers van de krant houden keurig bij of u er nog bent.
Daar gaan we:
Een strandbal is een bal waar je niet eens mee kunt spelen. Op het strand zie je mensen op hun eerste vakantiedag nog geestdriftig zo’n plastic zak opblazen – hun wangen bol, de tronie van een opblaaspop – maar zodra ze een schop tegen de bal geven, flabbert-ie weg met een bananencurve. De wind krijgt er vat op, de bal rolt naar zee, drijft af, de horizon tegemoet: voor altoos ingrediënt van plastic soep.
Een poëtisch beeld, jawel: een mens die staart naar zijn eigen wegdrijvende, in pvc verpakte ademteug. Maar verder: wat een ondingen zijn het. Niets anders dan goedkope, kleurrijke theaterrekwisieten waarmee we spélen dat we ontspannen. Lekkende metaforen van goedkoop plastic.
Bij popconcerten of voetbalwedstrijden heb je grapjassen die opblaasbare items rondgooien, die het publiek dan al tikkend en smashend dient door doorgeven: kijk ons eens stuiteren van kinderlijk plezier! Precies dat ostentatieve is zo stuitend. De zomer in Nederland: een krampachtig carnaval van calvinisten die denken dat ze wel even bon vivants kunnen zijn.
U merkt: ik ben een beetje boos op de zomer, ik snap gewoon niet waarom dit seizoen – waarin de dagen steeds korter worden, tussen juni en augustus zijn we twee uur licht per dag kwijt – door moet gaan voor vrolijk en ontspannen. Het is een steeds donkerder wordende periode van doelloosheid. Het zijn dagen van stilstaand, pislauw water. Er is niemand in de stad, de scholen dicht, de kantoorvloeren leeg. Onze IQ’s storten collectief in bij gebrek aan hersenstimulatie, kinderen zijn vergeten hoe te schrijven, overal zie je afwezige gezichten, automatische afwezigheidsberichten. Iedereen een bore-out.
Onze IQ’s storten collectief in bij gebrek aan hersenstimulatie
De lucht is soms zo stroperig dat al het denken stopt. En zelfs de natuur staat stil, alles is er al, alles bloeit maar door en wie zich nu nog niet heeft voortgeplant die moet maar tot de volgende lente wachten.
Tom Hanks had nog z’n vriendje
Zomers beginnen leuk, maar de vrijheid voelt na verloop van tijd vreselijk, de ledigheid wordt des duivels oorkussen. Tijdschriften komen met ‘dubbeldikke’ nummers die verhullen dat ze juist dubbel zo weinig verschijnen, terwijl juist in de zomer altijd extreem veel gebeurt – van MH17 tot een moordaanslag op een Amerikaanse presidentskandidaat. We dobberen naar een oorlog met China, maar we lezen over een man die in zijn opblaasbare donut in slaap was gevallen en vele tientallen kilometers uit de kust wakker werd, omringd door niets, sjongejonge, nou, wat een verhaal.
En wat maakt het uit, geen kip leest verder de krant, alleen het weerbericht – geen kip leest vast dit essay over de strandbal. Het zou een ontspannende gedachte moeten zijn, maar zo werkt het nou net niet. Want ik voel de druk van nietsdoen, de zomerse druk van de tijd verdrijven.
In de zomer doodt je de tijd niet; je pleegt genocide op loze dagen.
En juist in de periode dat er toch al niets te doen is, zoeken mensen het strand op, een plek waar alleen maar zand is. Genieten maar. Tom Hanks had in de film Cast Away (2000), op dat strand van zijn onbewoonde eiland, tenminste nog een imaginair vriendje in de vorm van een volleybal om mee te praten; u en ik hebben momenteel alleen dit langzaam leeglopend essay. Maar ik zal tegen dat plastic lullen tot de bal strak staat van de lucht.
Laat desnoods die vreselijke hersenverminkende Dutchtuber mijn muze zijn, de razend populaire youtuber waar mijn kinderen deze hele zomer naar kijken, ook als ze in een snikhete auto zitten – ze hebben zelden zin in mijn spelletjes – want Dutchtuber lult non-stop over games en is steenrijk. Het kan dus wel.
Het kan, en er staat iets op het spel: mijn eer. Ooit heb ik geprobeerd om in navolging van de Franse schrijver Gustave Flaubert ‘un livre sur rien’ te schrijven: een boek over niets, een zuiver stilistisch kunstwerk zonder inhoud. Want ‘de mooiste werken hebben het minst om het lijf’, schreef hij in een brief. Een boek als een luchtsculptuur, dat wilde ik ook. Dus ik liet me gaan, associeerde er geweldig op los. Over allerlei luchtige en opblaasbare zaken; over mijn opblaaskajak en over opblaaspoppen; over opblaasbare tanks die in echte oorlogen dienen; over zwellichamen, balgstuwen en opgeblazen blaaskaken. Over de parelmoeren zeepbel in de Hollandse schilderkunst, ‘symbool voor de fragiele schittering van het menselijk leven’.
Vergeef me trouwens dat ik nu mijn eigen werk plunder. Normaal doe ik dat niet, maar nu móét ik wel: volgens de regels van ons spel mag ik niets origineels schrijven. Geen grammetje gravitas mag dit essay bevatten.
Bovendien is dat boekje, het heette Mei, al weer verramsjt, geloof ik. Mijn poging om over niets te schrijven was bovendien jammerlijk mislukt: het boekje ging helaas wél ergens over. Dat is ook het lastige van deze hele expeditie. Juist de gewichtig ogende stukken zitten vaak vol lucht; de meest niksige dingen zijn het diepzinnigst.
Kijk maar naar de geschiedenis van de inflatable art, de opblaaskunst die populair werd vanaf de jaren zestig, met de komst van goedkope plastics. Radicale, jonge kunstenaars hadden geen brons nodig om zich uit te drukken: ze konden in een oogwenk kleurrijke structuren van zeppelin-formaat tevoorschijn toveren. Plastic was hun marmer, lucht hun beitel.
De wereldberoemde Nederlandse kunstenaar Theo Botschuijver maakte furore met zijn Waterwalk-kunstwerken, zoals een tetraëder-vormige ballon waar een mens in kon plaatsnemen om als een hamster in een rad – of als Jezus over het meer – op water te kunnen wandelen. Hij blies later ook gigantisch transparante strandballen op waar mensen in konden plaatsnemen als kikkervisjes in hun gelatineuze ei. En shit, ik voel nu de verleiding om de sprong maken naar het homo bulla-motief in de schilderkunst, over de mens die fragiel als een zeepbel is – maar dat wordt echt te zwaar.
Zo gaat dat altijd met die inflatables: tegelijk licht en loodzwaar. Neem de prachtige voorstelling onder regie van Erik Whien, Slachthuis vijf, over oorlog en schouderophalen. Daarin kreeg ik een stomp van een opblaasbaar decorstuk: een reusachtige baby van lucht die eerst wordt opgepompt, de armpjes springen strak, om daarna weer te verschrompelen tot een zak huid.
Zo is ook de zomer bedrieglijk licht. De tijd van verderlichte jurkjes en vrolijke kleuren, ja. De tijd van met de pet ernaar smijten en zwemmen in zee. Maar mijn grootste existentiële crises en dieptepunten heb ik ook altijd in juli en augustus beleefd. Ik herinner me flierefluitende lentes, kraakheldere winters en fantastische herfsten vol zeer helder denken; maar zulke zomers ken ik nauwelijks. De zomer is voor tobbers – daar krijg je ook alle tijd voor, tobben, want de zomer is zo leeg als een strandbal.
Het laatste woord is aan ChatGPT
Leegte – het is gewoon natuurkunde – wil zich vullen. Met gedachten over sterrenhemels en eindigheid, bijvoorbeeld. Met grote vragen, ze komen op je af als je kwetsbaar bent. Halfnaakt aan zee, zonder vrienden, zonder afleiding van deadlines. Je enige verstrooiing een strandbal om tegenaan te schoppen.
De strandbal voelt als bowlingbal. Want niets voelt zo zwaar als geforceerd plezier maken. Er daarom is er weinig zo zwaar als hoogzomer. De zomer: een complot van het grootkapitaal om ons te laten smeken dat we de rest van het jaar in het hamsterrad mogen: die ratrace was zo gek nog niet, ik mis mijn kooitje zo!
Niets voelt zo zwaar als geforceerd plezier maken
Niets is zo moeilijk als hooghouden met een strandbal. Maar waarom zou ik moeilijk doen? Het is zomer. Zomer is leegte. Ik laat de laatste paragrafen gewoon schrijven door ChatGPT. Geen origineel idee, maar dat was precies het spel: ik zou juist helemaal niets nieuws zeggen. (En bij ChatGPT weet je zeker dat je niks origineels toevoegt, dat programma put per definitie reeds bestaande gedachten.)
Daarom zwaai ik u nu vast uit, ik zie u graag weer in betere, nazomerse tijden. Het laatste woord, het laatste scheutje lucht in deze bal, geef ik aan de elektrische luchtpomp der kunstmatige intelligentie:
Daar liggen ze dan, deinend op de golven of rollend over het zand, als zinloze symbolen van zomerse vreugde. Kinderen rennen erachteraan, volwassenen gebruiken ze voor een potje strandvolleybal, en iedereen lijkt het geweldig te vinden. Maar niet ik. Voor mij belichamen deze ballen de oppervlakkigheid van de zomer: de façade van plezier die de realiteit van verstikkende hitte, insectenbeten en eindeloze rijen voor de strandtent verbergt.
In de zomer wordt van ons verwacht dat we genieten, dat we deelnemen aan deze collectieve uiting van oppervlakkig geluk. Misschien is het mijn eigenzinnigheid, mijn onvermogen om mee te gaan in de opgelegde zomerse vrolijkheid. Of misschien is het de verpletterende banaliteit van die opblaasbare strandballen die me zo tegenstaat. Hoe dan ook, voor mij blijft de zomer een seizoen van ontbering, een periode die ik liever zou overslaan.
Strandballen hebben iets magisch. Ze zijn het summum van zomerse lichtheid, van zorgeloosheid gevangen in een dunne huid van plastic. Maar onder hun vrolijke, bonte verschijning schuilt een diepere waarheid: ze zijn leeg.