Op 26 maart 2026, precies vijftig jaar na haar oprichting, houdt de Haarlemse uitgeverij In de Knipscheer op te bestaan. Dat maakte Franc Knipscheer (77), oprichter van de uitgeverij al in 2022 bekend. Nu, twee jaar later, worden de laatste boeken uitgegeven. De ‘kleurrijkste uitgever van Nederland voor avontuurlijke lezers’ pionierde met de introductie van niet-westerse literatuur in Nederland. Daarnaast gaf zij een podium aan veel debuterende Nederlandstalige schrijvers. „De uitgeverij is nooit begonnen om eeuwig te bestaan”, zegt de eenmansuitgever die inmiddels de pensioenleeftijd ruimschoots heeft overschreden en zonder opvolging genoodzaakt is om de uitgeverij te sluiten: „Ik heb er vrede mee als de uitgeverij een stille dood sterft.”
In totaal verschenen er sinds 1976 bij In de Knipscheer meer dan 1200 boektitels, waaronder 150 poëziebundels. De lijst met schrijvers is indrukwekkend, met onder anderen Leon de Winter, Boeli van Leeuwen, Herman Brusselmans, Astrid Roemer, Wole Soyinka, Tommy Wieringa, Chinua Achebe, Edgar Cairo, Alfred Birney en Marion Bloem.
De uitgeverij werd op 24 maart 1976 in Haarlem door de broers Jos en Franc Knipscheer vanuit het literaire tijdschrift Mandala opgericht. Dit tijdschrift, dat een jaar eerder door Jos Knipscheer, Harry Hoogstraten en Peter van Lieshout werd opgezet, richtte zich op ‘internationale, avantgarde- en etnoliteratuur’. Volgens Franc was het nooit de bedoeling van de broers om een uitgeverij te beginnen: „Door Mandala ontdekten we zoveel talent dat nog nergens werd uitgegeven. In eerste instantie probeerden we deze schrijvers bij uitgeverijen aan te bieden.” Toen bleek dat de uitgeverijen geen interesse hadden, besloten de broers dat talent zelf uit te geven.
In de Knipscheer, opgericht als zelfstandige literaire uitgeverij, introduceerde de term ‘multiculturele literatuur’ in Nederland. Eind jaren tachtig verhuisde de uitgeverij van Haarlem naar Amsterdam. Nadat Jos zich wegens gezondheidsproblemen in 1993 terugtrok uit de uitgeverij en vier jaar later overleed, keerde Franc terug naar Haarlem om daar, samen met partner Anja en redacteur Peter de Rijk, de uitgeverij voort te zetten. Met die terugkeer liet In de Knipscheer de vertaalde literatuur los en begon zij zich steeds meer te richten op Nederlandse schrijvers afkomstig uit Suriname, Indonesië en de Antillen.
Lees ook
Uitgeverij In de Knipscheer 1979 wordt het jaar van de waarheid
Een van de bekendste schrijvers van Nederlandse bodem die begon bij In de Knipscheer was Tommy Wieringa. Met de publicatie van zijn eerste boek, Dormantique’s manco, ging een lang gekoesterde wens in vervulling ging. „Op mijn dertiende vond ik onder een treinbank een potlood en een dubbeltje. Die heb ik met cellotape aan elkaar gebonden en jarenlang bewaard. Dat object was voor mij een magisch vooruitzicht dat ik zou schrijven en ervan zou kunnen leven”, vertelt de auteur.
Wieringa is de uitgever vooral dankbaar voor alles wat hij heeft betekend in zijn vroege carrière als schrijver: „Ik zie Franc nog altijd achter de kopieermachine staan, waar hij met noeste werkdrift alles kopieerde wat er maar over je boek geschreven werd. Veel hiervan zit nog in mijn archief. De zorgzaamheid en liefde die hij daarbij voor je had zal ik nooit vergeten.”
Risico nemen
Dat er bij In de Knipscheer zoveel schrijvers konden debuteren komt volgens Wieringa doordat Franc en Jos Knipscheer bereid waren om meer risico te nemen dan andere uitgeverijen. „Zij durfden te experimenteren. Ook durfden ze literatuur uit te geven uit delen van de wereld waarvan in Nederland nog maar weinig gelezen werd, zoals Afrikaanse em Caribische literatuur.”
„Alles wat Nederlands was, maar ergens anders vandaan kwam had onze interesse”, vertelt Knipscheer. „Wij vonden de rechtvaardiging van ons bestaan in het uitgeven van auteurs die nergens anders uitgegeven werden.” Volgens de uitgever leverde dit veel publiciteit op, waardoor het lukte om de uitgeverij in stand te houden. „Etnoliteratuur fascineerde ons vooral, omdat dit met nieuwe thema’s, beelden en metaforen op het scherpst van de snede geschreven werd.”
De boeken gingen volgens Knipscheer, in tegenstelling tot de Nederlandse spruitjesliteratuur, over verzet, onderdrukking en leven en dood. „Wij gaven veel strijdpoëzie uit Chili en Argentinië uit, maar ook zwart-Amerikaanse literatuur van Alice Walker en indiaans-Amerikaanse verhalen van Craig Strete die net begonnen op te komen.”
Libris Literatuurprijs
In de Knipscheer speelde vanaf haar oprichting een belangrijke rol in het verbinden van de literaire werelden van de Nederlandstalige gebieden. Volgens schrijfster Elodie Heloise, die in 2024 met Blauwe Tomaten een plek verdiende op de longlist van de Libris Literatuurprijs, stonden diversiteit en inclusiviteit centraal bij de uitgeverij. „Bij In de Knipscheer draait het niet om het grote geld, maar om de boodschap van een boek”, stelt de schrijfster. Ook Michiel van Kempen, bijzonder hoogleraar Nederlands-Caraïbische Letteren aan de Universiteit van Amsterdam, herkent dat beeld: „Franc heeft een heel goed oog voor het bredere belang van boeken en of het goed verkoopt interesseert hem niet.” Om deze reden wordt er bij de uitgeverij ook veel poëzie uitgegeven, terwijl poëzie „over het algemeen moeilijk verkoopt”, stelt Van Kempen.
Als getogen Curaçaose weet Heloise als geen ander hoe moeilijk het is om door te breken in Nederland. „Op Curaçao is het al heel lang zo dat er maar drie schrijvers zijn die ertoe doen: Boeli van Leeuwen, Frank Martinus Arion en Tip Marugg. Toen mijn boek werd genomineerd voor de Libris Literatuurprijs maakte dat een enorme indruk bij veel jonge schrijvers. ‘Het kan dus toch’, dachten zij.”
Ook volgens Peter Nijssen, hoofdredacteur van de Arbeiderspers, is In de Knipscheer een pionier geweest. „Je ziet dat vrijwel elke grote uitgever de afgelopen jaren in hun voetsporen is getreden”, zegt hij. Van Kempen gaat nog iets verder: „De uitgeverij heeft jarenlang de weg geplaveid voor buitenlandse schrijvers. Hun literatuur is inmiddels wijdverspreid over allerlei andere uitgeverijen.”
Dat pionieren was niet makkelijk volgens Knipscheer: „Nederland is echt niet altijd zo tolerant geweest als we denken.” Hiermee doelt de uitgever op de onderliggende raciale sentimenten die nog heersten in de samenleving van de jaren zeventig: „Boekhandels wilden geen Surinaamse auteurs verkopen, omdat ze ook geen Surinaams publiek in de winkel wilden hebben.” Surinaamse schrijvers die wel verkocht werden, moesten zich volgens Knipscheer zo ‘Nederlands mogelijk’ voordoen. „Bij In de Knipscheer zochten we juist het tegenovergestelde en vonden we dat zij een stem verdienden.” Bij de uitgeverij heeft altijd het idee centraal gestaan dat Surinaamse, Vlaamse of Zuid-Afrikaanse invloeden leiden tot verrijking van de Nederlandse taal: „Dat heeft zowel met kleur te maken als met taal en opvatting.”
Inmiddels zijn uitgeverijen veel actiever op zoek naar auteurs van kleur. Het geeft Heloise een dubbel gevoel: „Jarenlang was In de Knipscheer ‘aan het pionieren met hun handen’ voor minderheden en vrouwenrechten en nu er echt aandacht voor is, stopt de uitgeverij.” De zelfstandige uitgeverij moest hierdoor de afgelopen jaren steeds vaker concurreren met andere uitgeverijen: „Het is mooi om te zien dat auteurs als Bea Vianen en Edgar Cairo herontdekt worden door andere uitgevers, maar dat zorgt ervoor dat de markt echt competitiever is geworden”, stelt Knipscheer. „Vroeger was het uitgeven van deze auteurs ons bestaansrecht, maar dat is door de jaren heen wel minder geworden.”
De pionierende functie van de uitgeverij had volgens hoogleraar Van Kempen, die er zelf ook een aantal boeken publiceerde, ook nadelen: „Franc was fantastisch in het ontdekken van talent, maar om die vervolgens echt in de kijker te spelen voor het grote publiek lukte hem niet.” Wieringa stelt dat dit de ‘glanzende tragedie’ van de uitgeverij was: „Ze hebben heel veel talent herkend en uitgegeven, maar daar vrijwel nooit de vruchten van geplukt.” Een andere zwakte van de uitgeverij bleek de onvoorwaardelijke loyaliteit van de uitgever aan haar auteurs. „Hierdoor zijn te veel titels uitgegeven die kwalitatief niet goed waren”, zegt Van Kempen. „Het is leuk voor schrijvers van buitenlandse literatuur dat ze uitgegeven worden, maar het is niet goed dat je altijd alles uitbrengt. Die selectie had scherper gemoeten.”
Bovendien zijn er volgens de hoogleraar ook veel titels waar te weinig tijd aan is besteed en waarbij de eindredactie scherper had gekund. „Het is zonde dat er boeken zijn uitgegeven die beter waren geworden als er meer tijd aan besteed was. Een goede redacteur is goud waard.” Dit is een ‘algemene klacht over Nederlandse uitgeverijen’ van Van Kempen: „Er zijn heel veel uitgeverijen die gewoon niet goed redigeren. Het draait niet alleen om het weghalen van taalfouten, een eindredacteur zou ook stilistisch het boek moeten verbeteren. Dat gebeurt te weinig, ook bij grote uitgeverijen.”
Met het verdwijnen van de uitgeverij neemt de onzekerheid voor schrijvers van niet-westerse literatuur toe, denkt Heloise: „Die warme plek die wij hadden waar mensen een stukje begeleiding kregen en waar er kennis was van wat er speelt in de overzeese gebieden gaan we kwijtraken.” Volgens de Curaçaose schrijfster zijn er zorgen over waar schrijvers straks hun boeken kunnen uitgeven, maar ze blijft optimistisch: „Ik geloof dat het altijd wel goed komt. Het wordt anders, maar in dat anders liggen er voor ons ook kansen.” Belangrijker vindt de schrijfster dat de overzeese literatuur inmiddels een gerespecteerde plek heeft gekregen in de Nederlandse literatuur. In die zin heeft ze vrede met de sluiting van In de Knipscheer: „Een pionier stopt als pionieren niet meer nodig is.”