In de essays van Arnon Grunberg staat altijd iets op het spel

Recensie Boeken

Arnon Grunberg In een bundel waarin zijn essays over lezen en schrijven van de afgelopen 25 jaar zijn samengebracht, spart hij flink met J.M. Coetzee. Ook doet hij je als lezer beseffen dat je flink aan de bak moet.

Arnon Grunberg
Arnon Grunberg Foto Lars van den Brink

Zoals schrijver Arnon Grunberg ook even kelner en acteur is geweest, zo legde hij zich ook een tijdje toe op het dichten. Niet heel lang, zoals hij memoreert in een van de stukken in Waarheidsliefde en biefstuk, maar blijkbaar toch met zoveel talent en toewijding dat een paar van zijn gedichten het schopten tot de ‘Dikke Komrij’, de canonieke poëziebloemlezing die Gerrit Komrij samenstelde en waarvan in 2004 een laatste editie verscheen. Een van die gedichten is getiteld ‘Al die mensen’ en behandelt zo’n typisch Grunbergiaans pijnpunt: groeien, groei doormaken, groei door menen te maken en dan bedrogen uitkomen, uitmondend in een gezicht waar je de deceptie met een soeplepel van af zou kunnen scheppen. ‘Al die mensen die zeggen:/ Je moet ophouden met die onzin, eindelijk ouder worden./ Zie je die gezichten./ Dat zijn nou de gezichten van mensen die ouder zijn geworden./ Opgehouden met die onzin.’ (Een gedicht dat overigens subtiel lijkt te knipogen naar de ‘godvergeten en vervaarlijke aanblik’ in Elsschots ‘Het huwelijk’, maar dat terzijde.)

Hoe volwassen moeten we worden, hoe ver moeten we het laten komen met die onuitroeibare, overerfbare hang naar vaste banen, hypotheken en nageslacht van ons? Of zinspeelt Grunberg op een andere uitwas van de volwassenheid, op een overdreven hang naar ernst of rechtlijnigheid bijvoorbeeld? En hoe pak je dat eventueel aan, mocht je zo’n stugge kop vol denkrimpels willen voorkomen, onvolwassen blijven zonder dat men je als een kleuter ziet? Dat dit onderwerp dominant is in Waarheidsliefde en biefstuk, waarin Grunbergs essays over lezen en schrijven van de afgelopen 25 jaar samengebracht zijn, is misschien wat overdreven, maar de thematiek komt meerdere malen voorbij. Wanneer dat gebeurt, dan heb je van doen met de lichtst verteerbare Grunberg, met een schrijver die een groot analytisch vermogen (dat is er altijd) koppelt aan een vilein soort humor. Het zal wel aan mij liggen, maar die Grunberg bevalt me het meest en ik schoot af en toe weer onbedaarlijk in de lach bij zijn wrange spitsvondigheden. Terugblikkend op de tijd dat hij eind jaren tachtig als schrijver en producent van theaterstukken op subsidies aasde schrijft hij bijvoorbeeld dit: ‘Indertijd was het duidelijk dat de subsidiegever het op prijs stelde als de maatschappij door middel van toneel veranderd zou worden of op zijn minst dat de burger aan het denken zou worden gezet, iets waar hij kennelijk uit zichzelf niet toe bereid was.’ Arnon Grunberg: 1, mensen en organisaties met idealistische motieven: 0. De humor als literair element wordt door Grunberg zelf overigens ook hoog aangeslagen. Denkend aan zijn middelbare-schooltijd: ‘[…] maar om Ionesco heb ik geschaterd en aangezien ik er niet uit werd gestuurd, begreep ik dat men ook van officiële zijde besloten had dat er om Ionesco gelachen mocht worden. Een schrille en desondanks bevrijdende lach. Was schateren niet leven?’

Volkorenproza

Er zit – helaas, zou ik bijna zeggen, als ik er ook niet veel bewondering voor zou hebben – ook een veel serieuzere schrijver in deze loeidikke bundeling verscholen. Dat kun je eigenlijk ook al aan het namenregister achterin het boek zien, waaruit blijkt dat de heren Dostojevski, Flaubert, Freud, Hermans, Jezus Christus en Coetzee er het meest in voorkomen – ook niet meteen de frivoolste lachebekjes uit de westerse cultuurgeschiedenis. Vooral met Coetzee is Grunberg flink aan het sparren, de Zuid-Afrikaan is zo’n auteur die hem aanzet tot van dat echte volkorenproza: voedzaam en ontegenzeggelijk ‘het echte werk’, maar waar je als lezer ook wel even (literatuurloos, welteverstaan) van bij moet komen met een koud compres op het voorhoofd. Wat je bij eerdere verzamelde Grunbergiana wel had, dat je maar door blééf lezen in zijn verzamelde reportages bijvoorbeeld, dat heb je hier niet. Ter illustratie van deze constatering de titels van enkele opgenomen stukken: ‘Overbodigheid. Walging en ambitie in Frans Kellendonks universum.’ ‘Klaar om te sterven. Coetzee en het kwaad.’ ‘De doem van verplichte aardigheid. Marga Minco of het verlangen betrapt te worden.’ Het zal niet als een verrassing komen dat je het schateren bij dit soort stukken wel laat.

Marmeren schrijvers

Het laat eveneens, met al die hooggestemde, marmeren schrijvers, zien waar de lezer Grunberg de mosterd graag vandaan haalt, of waar hij staat als lezer of literair mens. Geleefde levens zelf zijn er (vaak) om geobserveerd en geridiculiseerd te worden, terwijl de literatuur waar al die flaters in geboekstaafd kunnen worden een ernstiger aangelegenheid is. Het leven de wond, de pen het scalpel. Dit is volgens mij ook hoe hij als schrijver functioneert, wat Grunberg behalve het ‘twee keer kunnen leven als schepper’ van Camus hoopt te bewerkstelligen: een autoriteit, een positie of toon die de lezer tot ernstige reflectie dwingt. Dat is ook wat ik me van dit soort stukken kan heugen, toen ik ze twintig jaar geleden voor het eerst tot me nam op ontspannen bedoelde tripjes naar het zonnige zuiden, me het hoofd brekend over weer zo’n zin of passage van Grunberg in een krantenbijvoegsel die je deed beseffen dat er in een mensenleven van alles en nog wat op het spel stond en dat je echt niet fluitend door het leven kon stappen. Zo braken mijn reisgenoot en ik ons het hoofd over de bewering dat ‘elke keuze een lifestyle-keuze is’ en verbaasden we met al dat gepieker de tevens aanwezige jonge vrouwen, die liever topless in de golven speelden. ‘En ik bedeesde jongeling/’, dichtte Campert, ‘moest nodig/ de reine berk bezingen/ en zijn bescheiden bladerpracht.’

Natuurlijk is er, zoals bij elke schrijver, uiteindelijk genoeg tegen zijn woorden in te brengen. Om het flatteus te houden: Grunbergs rede is een persoonlijke rede, eentje die op hem, op zijn ervaringen en bevindingen is toegesneden, maar die je, en daarin verschillen deze stukken weinig van zijn romans, toch op zo’n dwingende manier mee trekken dat je er wel mee aan de bak móét. Hij kan overkomen als een lamlegger, als een schrijver die je de wind uit de zeilen haalt, die je kan doen twijfelen aan fundamenten waarvan je soms niet eens wist dat ze onder je leven rustten. In een ruime interpretatie van de beroemde woorden van kolonel Kurtz uit Apocalypse Now: het besef ‘an errand boy’ te zijn, ‘sent by grocery clerks to collect a bill’. Maar ik geloof dat hij overwonnen wil worden, verstandelijk dan, dat hij zulke strakke pijlen op je afvuurt dat het moeilijk wegduiken is. De lezer moet denken, iets, we lazen het al, waar hij kennelijk uit zichzelf niet toe bereid is.