‘Een grote theemuts op een kleine theepot’ zag filosoof Pieter Hoexum eerst in het hoge, geknikte rieten dak van het Roland Holsthuis aan de rand van Bergen (NH). Maar toen hij het dak beter bekeek tijdens zijn vier maanden durende verblijf in de ‘hut’ van de Prins der dichters Adriaan Roland Holst (1888-1976), stelde hij vast dat het dak toch meer een vacht was. „Met het donkerbruine, vochtig-glanzende riet zag het huis er aaibaar uit”, schrijft hij in Thuis. Filosofische verkenningen van het alledaagse. „Je zou er zachtjes op willen kloppen zoals op een paard of een hond. Het dak is geen theemuts, geen helm, geen klokhoedje, maar een bontmuts.”
In Thuis bekent Hoexum dat hij een liefhebber was van de abstract-geometrische schilderkunst van Mondriaan en van modernistische architectuur met een plat dak. Rieten daken vond hij „aanstellerig”. „Ik zag in huizen met rieten daken niets dan rijkeluisnostalgie.” Maar schrijvend over het alledaagse onder de bontmuts van het Roland Holsthuis ontdekte hij het belang van een schuin dak voor het thuisgevoel. „Een plat dak is eigenlijk geen dak”, merkt hij op in Thuis. „Het is het elimineren van het dak, of in elk geval onzichtbaar maken. En dat terwijl een dak zo belangrijk is. Een thuisloze wordt niet voor niets ook wel een dakloze genoemd – omgekeerd kun je zeggen dat een ‘dakloze’, een bewoner van een huis zonder expliciet dak, een thuisloze is.”
Na zijn ontdekking kreeg Hoexum tijdens zijn wandelingen door het vroegere kunstenaarsdorp Bergen steeds meer waardering voor ‘echte daken’, schrijft hij. Zelfs de rieten daken van de door Amsterdamse School-architecten ontworpen villa’s uit 1918 in Park Meerwijk, die hij vroeger wegens hun buitenissigheid te ‘gewild’ had gevonden, begon hij mooi te vinden.
Voelsprieten
De daken van de (tuin)huizen in Park Meerwijk zijn inderdaad hoogst eigenaardig. Bij de helft van de zeventien huizen die het villapark oorspronkelijk telde, heeft een bollend, golvend of geknikt rieten dak dat langs de gevel doorloopt als het meest in het oog springend onderdeel. Het tuinhuisje bij Villa de Bark, het eerste gebouwtje dat je ziet als je vanaf de Studler van Surcklaan het grintpad oploopt, is zelfs niet veel meer dan een rieten puntdak dat de deur bijna tot op de grond omsluit. Het huisje lijkt op een gigantische hond met een pluimstaart in de vorm van een gekromde schoorsteen van baksteen. Ook Villa de Bark, ontworpen door J.F. (Frits) Staal, is grotendeels een rieten dak en oogt als een bakstenen schip dat grote golven van riet doorklieft.
Park Meerwijk werd gebouwd in opdracht van de Amsterdamse tegelhandelaar Arnold Heystee. In 1915 vroeg Heystee Staal om samen met andere architecten naar Staals keuze zeven vrijstaande, twee dubbele en twee driedelige villa’s te ontwerpen. Zelf nam Staal vijf huizen voor zijn rekening, de rest liet hij doen door vier jonge architecten, onder wie Piet Kramer en Margaret Kropholler, de eerste vrouwelijke architect van Nederland die in 1936 Staals echtgenote zou worden. Helemaal ongeschonden is het in 1918 voltooide Park Meerwijk de twintigste eeuw niet doorgekomen. Piet Kramers drie geschakelde villa’s met rieten daken werden al in 1922 door brand verwoest en Krophollers De Beukenhoek in 1952.
Twee eisen stelde Heystee aan de landhuizen: in de interieurs moesten veel van zijn tegels worden verwerkt en de villa’s moesten ‘niet te veel verschillen van het tegenwoordig verlangde’. Aan de eerste eis voldeden Staal en de zijnen, aan de tweede niet: de meeste landhuizen in Park Meerwijk zijn wilde, expressionistische sculpturen. Zo gaf C.J. Blaauw Villa Meerhoek een stervormige begane grond van baksteen, een ver uitkragende eerste verdieping met gevels van gepotdekselde houten planken en een een rieten dak in de vorm van een zeester. De door Margaret Kropholler ontworpen twee-onder-een-kapvilla Mezennest heeft met de twee smalle bakstenen schoorstenen in de voorgevel die als voelsprieten door het geknikte rieten dak steken, iets weg van een reuzenslak.
Twee tijdgeesten
Park Meerwijk wordt wel beschouwd als het manifest van de Amsterdamse School in baksteen, hout en riet. Anders dan hun rivalen van De Stijl hielden de architecten van de Amsterdamse School zich verre van getheoretiseer en manifesten. De enige rechtvaardiging die ze voor hun expressionistische architectuur aanvoerden, was dat de tijdgeest iets volkomen anders eiste dan de leden van De Stijl dachten. Terwijl in het tijdschrift De Stijl tot vervelens toe viel te lezen dat het tijdperk van de machine was aangebroken en de tijdgeest daarom louter rechthoekige vormen dicteerde, geloofden de Amsterdamse School-architecten juist het tegendeel. Na de Eerste Wereldoorlog was het tijdperk gekomen van ‘de Fantasievollen, die argeloos spelen met de schatten van het rationalisme’, schreef H.Th. Wijdeveld in Wendingen, de spreekbuis van de Amsterdamse School.
Critici waren niet onder de indruk van Wijdevelds geloofsbelijdenis. Buiten Wendingen werden de architectuurfantasieën in Bergen slecht ontvangen. Zo vond de recensent van Bouwwereld het manifest van de Amsterdamse School in Bergen „onvolwassen”. „Het is bijna de moeite waard er ter wille van het wanstaltige een kijkje te gaan nemen”, schreef hij smalend. Bouwwereld publiceerde ook een spotdicht van ene Candidus: ‘In het Park Meerwijk, onder Bergen, / Is ’t door een nieuwe griep niet pluis. / Die onlangs daar werd waargenomen, / Aan elk pas opgetrokken huis / Mocht zij zich elders ook vertonen / Dan is het middel bij de hand / Om haar afdoende te bestrijden: / Een weinigje gezond verstand.’
Gelukkig heeft het gezonde verstand niet gezegevierd in Bergen. Al in 1919 werd net buiten Park Meerwijk Villa Flandria gebouwd, een door de onbekende architect John Wildeboer ontworpen atelierwonig met een enorme klokhoed van riet als dak. Later verspreidde de Meerwijkse griep zich over heel Nederland en werd de Amsterdamse School een van de populairste architectuurstijlen uit het interbellum.