In 2019 nam Hugo Camps afscheid als NRC-columnist: ‘ik ben de echokamer van de gewonde mens’


Foto Katrijn van Giel

Interview

Afscheidsinterview Na ruim 26 jaar nam Hugo Camps afscheid als sportcolumnist van NRC. Hij viel op door zijn zwierige taalgebruik en oog voor detail. „Na al die jaren ben ik nog steeds zo onzeker als de pest.”

Hugo Camps was een jaar of dertien toen hij een auto voorbij zag rijden. ‘Gazet van Antwerpen’, stond op de flanken. De man in de auto, de vorm van de letters – ze staan in zijn geheugen gegrift. Hij besloot die dag journalist te worden, want met zo’n auto zou hij vast succes bij de meisjes hebben.

Camps woont al jaren „rustig” met zijn vrouw Martine, maar in de decennia daarvoor liepen relaties vaak stuk. Hij scheidde van de moeder van zijn twee dochters, die hij weinig ziet. Door het warhoofd dat hij is, zegt hij, kan hij mensen niet gelukkig maken.

Journalist zijn gaat Camps (76) beter af. Halverwege de jaren tachtig introduceerde hij het sportinterview bij weekblad Elsevier. In België schrijft hij columns voor Het Laatste Nieuws en De Morgen. Sinds 1993 heeft hij een eigen rubriek in het sportkatern van NRC. „Mijn bek valt open van zijn productie”, zei columnist en oud-voetballer Jan Mulder aan de telefoon – ze zijn goede bekenden.


De allereerste column van Hugo Camps in NRC: Addio

Op maandagochtend schuifelt Camps het restaurant van een viersterrenhotel in Knokke binnen. Hij heeft een kunstnier, zal hij later vertellen, en chronische bronchitis. Maar het besluit van NRC om hem nu te vervangen door een jonge columnist – net voor zijn dood, bij wijze van spreken – valt hem zwaar. Hij is dankbaar dat het zo lang heeft mogen duren, maar toch: jammer.

Die column betekent veel voor u?

Hij wenkt de serveerster en bestelt een wodka met ijs. „Ik heb zo’n idiote voorstelling dat mensen er gelukkig van worden. De column compenseert mijn tekortkomingen op het persoonlijke vlak. Het was ook een mooi ritueel, 26 jaar lang. De eerste dagen van de week zocht ik naar een onderwerp. Op donderdag begon het te kriebelen. Op vrijdag zat ik netjes gekleed achter mijn computer – waar ik normaal in pyjama schrijf. Mijn kleding moest de schoonheid van het medium reflecteren. Zonder NRC ben ik een gewone werkman. Ik vrees dat ik mij niet meer ga aankleden.”

Uw rolmodel Jan Blokker tikte zijn column tussen de bestralingen voor longkanker door. Zag u zichzelf ook nog jaren tussen het dialyseren door tikken?

Hij zucht. „Ik begrijp dat ik een oude vent ben. Oude mannen zijn gedoemd tot leegloperij. Daar ben ik altijd bang voor geweest, want ik wil mezelf van de straat houden. Ik weet heus wel dat ik er af en toe een knoeiboel van maakte. En toch was ik blij dat de krant mijn columns afdrukte. Na al die jaren ben ik nog steeds zo onzeker als de pest.”

In een interview met De Morgen zei u: ‘Ik ruil meteen al mijn columns voor een betere band met mijn dochters’. Zou het einde van uw column in dat opzicht een verhulde zegen kunnen zijn?

Hij vraagt of we een rookpauze kunnen inlassen. Onderweg naar buiten bestelt hij een filet pur met bearnaisesaus. „Bleu chaud gebakken”, roept hij erachteraan.

Als we op het terras zitten zegt hij dat hij alle genot wil uitputten. „Het leven is de grootste kloterij die men ons heeft aangedaan. Dus maak er iets van. In je werk, de liefde, seks, drank, eten …”

Uw boezemvriend Paul van Vliet zei: ‘Hugo leeft op het randje, in álles.’

„Wie het leven niet viert, gaat eraan kapot. Ik zet me af tegen de schraalte. Maar wat je eerdere vraag betreft: ik heb niet de courage om aan mezelf en mijn relaties te sleutelen. Het is nooit te laat, maar het is wel héél laat in mijn geval. Liever zoek ik naar een alternatief voor mijn column. Een plek waar ik tot mijn laatste snik kan blijven schrijven.”

U doet een oproep?

Hij maakt een wegwerpgebaar. „Het kan mij niet schelen. Als er morgen iemand aanklopt, en ik voel mij een beetje vrij, dan begin ik meteen.”

In het vorig jaar verschenen boek Camps 75. Een leven van inkt, nylons en masseer- olie legt Camps uit waarom de sportwereld hem zo boeit. „De lokroep van de verre horizon, van het groene land en van het heldendom vergezelt me al mijn hele leven”, schrijft hij. „Daarom fascineert sport me zo. Hoe een mens, door uit te blinken in een bepaalde discipline, kan ontsnappen aan de hut waar hij geboren is.”

Zelf komt hij uit een gezin waarin de hang naar het ‘hogere’ zich op een streberige manier uitte. Zijn vader had ‘slechts’ de vakschool gevolgd, maar wilde koste wat kost de beste zijn als consulent bij de Boerenbond. „Hij wilde meer melkmachines verkopen dan de ingenieur”, zegt Camps. „Terwijl hij een diep minderwaardigheidscomplex had. ‘We waren niks, we zijn niks en we zullen nooit iets zijn’, zei hij altijd. Mijn vader was een sukkel.”

Verklaart dat waarom u zo graag over sukkels schrijft?

„Ik verdedig de ongezienen, ja. Ik herken hun gevecht om te ontsnappen aan de anonimiteit van het bestaan. Kijk naar Alberto Contador. Die komt uit een Spaans arbeidersgezin. Wint de Tour en is onwennig met de consumptie van zijn overwinning. Wint nóg eens en wordt gepakt op doping. Maar als hij zijn wielercarrière heeft beëindigd, verandert er iets. Hij krijgt een eigen ploeg, spreekt anders, kijkt anders uit zijn ogen. Uit dat geteisterde jongetje rijst een man van de wereld. Dankzij de sport. Dat is toch prachtig? In mijn columns probeer ik icoontjes te maken van mensen die klein en kreupel zijn. Guus Hiddink, Dick Advocaat, Jan Wouters, Giovanni van Bronckhorst, Robert Gesink. Die laatste begon als kopman en zou wel even de nieuwe Tourwinnaar worden. Er volgde malheur op malheur en nu rijdt hij als knecht. Dat doet hij met een charme en vriendelijkheid die hij niet had toen hij dacht dat hij nog kon winnen.”

Foto Katrijn van Giel

U wilt de ongezienen een zetje geven?

„Altijd.”

En uzelf daarmee ook?

Hij lacht. „Niet te scherp hè, lief.”

U kunt ook keihard uithalen in uw columns. Zelfs Jan Mulder schrikt ervan, zei hij.

„De woede was soms onbegrensd, maar ging nooit over mezelf. De kleine mens, daar wind ik mij over op. Ik ben de echokamer van de gewonde mens.”

Weet u nog wat u over Daphne Deckers schreef?

Vragende blik. Hij zwijgt.

U noemde haar in uw column ‘een B-actrice die zich in de roddelbladen zwanger leutert’. Terwijl u haar kort daarvoor in een interview de hemel in had geprezen.

„Tussen die column en het interview zaten een paar weken. In dat tijdsbestek waren er wat dingen van haar uitgekomen waardoor mijn beeld van haar kantelde. Niet handig wat ik opschreef, maar ik had het gevoel dat ik er in was getuind. Soms vergis je je in mensen. Maar het is nooit persoonlijk.”

Als ze hier zou binnenlopen dan …

… „dan zou ik haar uitnodigen om erbij te komen. Ik zit er niet op te wachten, maar als ze er is: oké.”

‘Professioneel leef ik in schizofrenie’, schreef u in uw boek; interviewen en columneren staan op gespannen voet.

„Een interview begin ik altijd met een schuldgevoel: iemand is bereid om enkele uren van zijn of haar kostbare tijd voor me op te offeren. Dan moet je niet te kritisch zijn. Ik vraag, de ander geeft. Dat verplicht. Maar een column schrijf je namens jezelf en dan kun je doen wat je wil.”

De manier waarop u vrouwen typeert is bijzonder, zeker in deze tijd. U beschrijft ze als wezens ‘zonder weeffoutjes’ met ‘sensuele heupswing in hun loopje’.

Hij kijkt geamuseerd. „Idioot hè. Maar ik weiger te capituleren voor een dictatuur die mij verbiedt vrouwen in hun schoonheid te benaderen. Vrouwen zijn magische wezens die kunnen troosten en helen.”

Krijgt u vaak commentaar?

„Nee. De dames lezen het graag, al zeggen ze het nooit hardop. Waarom zou ik een vrouw” – hij raakt voorzichtig mijn wang aan – „niet over haar gezicht mogen strijken als zij verdrietig is? Ik zit hier niet met een erectie, ik doe dat omdat ik dat voel. Ik ben een beetje aanrakerig, soms iets te veel, Martine is daar redelijk knorrig over. Maar ik ga niet onder de rokken rommelen als ik interview.”

U onderscheidt zich ook op andere manieren als journalist. U zoomt in op details die collega’s volledig ontgaan.

Hij richt zich op. „De schoonheid van het detail, dat vind ik de essentie van journalistiek. Waarom staan er tien paar pantoffels bij Wesley Sneijder in de gang? Kijkt hij ’s avonds in zijn pantoffels – als een stukadoor – naar RTL4? En waarom draagt Joop Zoetemelk op zijn tweeënzeventigste nog steeds witte koerssokjes? Dat soort dingen interesseert mij veel meer dan de eindstand bij Ajax-PSV. Ik wil het vreugdesprongetje van Donyell Malen zien als hij scoort. Veel sportjournalisten gaan daaraan voorbij. Ze zijn liever coach, leggen alles uit.”

Camps vindt dat het dédain voor de sportjournalistiek minder is geworden. Was sport vroeger een apart chapitre naast de samenleving, tegenwoordig is het de röntgenfoto van die samenleving, zegt hij. Sporters zijn geëmancipeerd, er zitten meer intellectuelen in het peloton. Ze spreken anders, zijn wetenschappelijk onderlegd. Van alle groepen die door de eeuwen heen bewonderd werden – schoolmeesters, politici, sporters – is alleen de sporter overgebleven. Maar waar sport voorheen enkel om bewondering draaide, reflecteert zij nu het drama van het leven: passie, verraad, eenzaamheid, de jacht op roem en geld.

Andere zaken zijn volgens Camps nauwelijks veranderd. Begin bij hem niet over de ‘olympische familie’. Hij versloeg vijf Spelen voor Elsevier, en verbaasde zich telkens weer over de hypocrisie. „Ik was erbij toen Ben Johnson in 1988 in Seoul naar huis werd gestuurd wegens dopinggebruik, nadat hij de 100 meter had gewonnen. Zijn concurrent Carl Lewis sprak holistische teksten over het belang van zuiverheid in de sport. Bleek hij later een van de meest notoire dopingzondaars uit de geschiedenis van de sprint te zijn. Et ça passe. Geen journalist die een brandbrief naar Lewis schrijft. Hij is te populair, heeft te veel sportief en financieel succes behaald.”

Foto Katrijn van Giel

Zoals ook niemand bij het IOC-bestuur er moeite mee leek te hebben dat Camiel Eurlings in 2016 werd vervolgd voor huiselijk geweld, zegt Camps. In zijn boek spreekt hij van „een inktzwarte bladzijde” voor de olympische beweging. „Olympische superbobo’s met koninklijke equivalentie verkiezen dus duisternis boven ethische representativiteit. Daarmee zijn ze medeplichtig aan vuiligheid.” Camps zegt dat hij Eurlings „straal zou negeren” als die zijn hand naar hem zou uitsteken.

In de tijd dat Camps als sportjournalist begon, was de afstand tussen journalisten en sporters en tussen journalisten en coaches veel kleiner. Dat maakte het makkelijker een relatie met hen op te bouwen, al speelt het karakter van Camps ook zeker een rol. „Hugo is een vaderfiguur”, zei oud-bondscoach en vriend Bert van Marwijk aan de telefoon. „Hij geeft mij het gevoel dat ik alles tegen hem kan zeggen. Ik heb een blind vertrouwen in hem.”

Verrast zijn uitspraak u?

„Als je wat ouder wordt, ben je bedachtzamer op het leed van je vrienden. Mensen als Van Marwijk, maar ook Guus Hiddink, zijn gewend aan ja-knikkers. Als het op levenszaken aankomt, staan ze alleen. Zo heb ik op het EK van 1996 in Engeland een hele nacht met Hiddink doorgehaald nadat die Edgar Davids naar huis had gestuurd wegens treitergedrag. Het leidde tot een band die het journalistieke overstijgt.”

Spreekt u hen nog wel eens?

„Jawel, maar …” Zijn ogen worden vochtig. „Ik mis hun nabijheid. Ik wil wel een hand, weet je.”

Hij loopt weer naar buiten om een sigaret te roken. Het net geserveerde glas rode wijn gaat mee. Hij zegt dat hij „de liefde deelt” met Hiddink en Van Marwijk, „de non-vedetten van het Nederlandse voetbal”. „Het zijn echte mensen, niet geoefend in galanterie.”

Bent u, voor iemand die op het randje leeft, veel met de dood bezig?

„Ik denk elke dag aan de dood. Maar ik leef minder op het randje dan voorheen. Er is niets Disney-achtigs aan zo’n leefstijl. Je komt dezelfde mensen tegen, hoort dezelfde verhalen. Veel afval ook.”

Hij vertelt dat hij zaterdag, de dag dat zijn laatste column verschijnt, een patrijsje gaat eten met vrienden. „Ik weet nu al dat het geen feest wordt. Maar ik geef het niet op, het leven. Nog niet. Al moet ik toegeven dat ik even heb getwijfeld. Wil ik dit nog? Toen heb ik met mezelf de afspraak gemaakt: zolang het geen overleven wordt, ga ik door.”

Bij het afscheid volgt een stevige omhelzing. Camps pakt zijn telefoon om een taxi te bellen. Hij gaat terug naar zijn huurhuis aan zee. Een koophuis heeft hij zich nooit kunnen permitteren, vertelde hij eerder. „Daarvoor heb ik te veel patrijsjes gegeten.”