Ik wilde die held op loafers zijn

Ik verstond niet wat ze zeiden. Vanaf het speelplein achter ons klonken stemmen, gealarmeerde stemmen. Maar het was een zaterdagmiddag, marktdag, overal was herrie. Een vriend en ik liepen over straat. We hadden elkaar maanden niet gezien, en waren net begonnen aan de haast administratieve update over ons leven, waar we zoal mee bezig waren, hoe het ervoor stond in de liefde. De stemmen werden luider. Een jongeman rende ons voorbij. Ik keek om. Het waren jongetjes, misschien tien jaar oud, ze wezen naar de jongeman die ons voorbijgerend was. Nu pas verstond ik wat de stemmen zeiden: ‘houd de dief’.

De dief was bijna bij de hoek. Ik probeerde zijn snelheid in te schatten; die viel me tegen. Ik weet niet waarom ik deed wat ik deed. Een echte beslissing was het niet. Maar ik zette het op een sprinten. Het moet er enigszins potsierlijk hebben uitgezien, deze man op loafers, zonnebril op. Wat had die vent te bewijzen, en aan wie in hemelsnaam?

De dief mocht het zich aanrekenen dat ik al snel op hem inliep; welke zichzelf respecterende rover wordt nou ingehaald door iemand op loafers? Hij sloeg af naar links, de marktstraat in. Ik volgde. Na zo’n tien meter was ik hem zo dicht genaderd dat ik hem kon vastgrijpen, wat ik deed, tamelijk voorzichtig, alsof ik hem attendeerde op iets wat hij verloren was.

De dief was jonger dan ik had gedacht, zijn haar was warrig, zijn ogen waren waterig, hij had een onverzorgd baardje, net te lang om voor hipster beard door te gaan. Niet het ondubbelzinnige kwaadaardige uiterlijk waar ik op had gehoopt, maar ik moest het ermee doen. Nog voordat ik iets had gezegd, zei hij dat hij onschuldig was. Maar aangezien ik hem nog nergens van had beschuldigd en hij met een tasje in zijn handen stond dat duidelijk niet van hem was, stond hij in juridische zin zwak. Ik wierp hem een blik vol mededogen toe à la: laten we ophouden met deze gênante onzin, en dacht dat de kous daarmee af was. Maar zodra mijn greep verslapte, schoot hij weer weg, de markt op. Nu was ik echt geïrriteerd.

Zodra mijn greep verslapte, schoot hij weer weg, de markt op

Ik sprong tussen fietsen door, rende tussen marktstalletjes door, ontweek kaas-proevende zaterdagmensen. Bij de falafelstal onderschepte ik de dief opnieuw, instinctief klemde ik zijn beide armen vast met mijn rechterarm, terwijl ik hem met mijn linkerarm in zijn nek vasthield, laten we het een houdgreep noemen.

Eigenlijk was dit het gedroomde einde van het verhaal. De dief was gevlucht, ik had gereageerd, ik had gewonnen, spoedig zou het applaus volgen. Ik kon het niet laten om mijn autobiografie hierin te laten meewegen. Enkele jaren geleden had ik een essay geschreven over mijn kleptomanie van destijds, dat had geleid tot de nodige ophef, woede, en zelfs bedreigingen. Dit was mijn redemption arc, mijn heldenverhaal, via het obstakel dat deze dief vertegenwoordigde, had ik mezelf verlost van mijn schuld. Strik eromheen, klaar. Maar zo simpel zou het niet gaan.

Oerfantasie

De tasjesdief is een bekend verhaal. Het is zo bekend dat ik nauwelijks kon geloven dat ik erin verzeild was geraakt. Het voelde bijna aan als een parodie – het rennen, het tasje, het ‘houd de dief’. Wie steelt er nou nog tasjes? Wie roept er nou nog ‘houd de dief’? In een tijd waarin diefstal vaak een abstract karakter heeft, een kwestie van nullen en enen, leek dit voorval onvoorstelbaar ouderwets. Om het haast ongeloofwaardige karakter van deze gebeurtenis nog verder aan te zetten, kwam daar het slachtoffer van de misdaad aangestiefeld: een oude vrouw. Met om zich heen, als was het een roedel, de vijf of zes jongens die ‘houd de dief’ hadden geroepen.

Het was niet zomaar een verhaal, dit. Het was een oerfantasie. Net zoals kinderen zichzelf en elkaar de vraag stellen wat zij gedaan zouden hebben in de oorlog, is er de vraag: wat zou jij doen als je een dief zag wegrennen? Het zijn ethische gedachtenexperimenten, bedoeld om af te tasten hoe je zou reageren onder stress. Welk deel van je persoonlijkheid zou komen bovendrijven op het moment suprême, het heldhaftige of het laffe? Via dit soort experimenten maken we onszelf de mores van de samenleving eigen, we integreren de van boven opgelegde ge- en verboden, terwijl we ondertussen flirten met de hoogst mogelijke status die er in die samenleving te vinden is, althans voor jongens en mannen: die van held. Van oudsher is heldendom altijd te behalen via beproevingen, beproevingen die je ware aard zouden onthullen. Je kunt het niet afdwingen, je kunt alleen adequaat reageren als je een kans geboden wordt. (Toen ik een vriend opbelde met het verhaal was zijn eerste reactie er dan ook een van jaloezie. Hij vroeg niet hoe het met me ging, of het gevaarlijk was geweest, hij informeerde niet naar het lot van de dief. Hij zei alleen: ‘Dat heb jij weer, het geluk dat je zoiets in de schoot geworpen krijgt.’)

Het tot staan brengen van een tasjesdief past binnen dat eeuwenoude genre van de held die opkomt voor de zwakkeren – binnen de moderne burgerlijke samenleving is bezit heilig, en het is via het veiligstellen van andermans bezit dat je kunt tonen dat je een belangrijke pijler bent van die samenleving. Iedereen herkent het narratief, en speelt zijn rol. Vandaar ook dat die jongens van het pleintje zich instinctief hadden verlaten op het ouwelijke, stijve taalgebruik dat bij het genre hoort: ‘houd de dief’, een zinsnede die ze vermoedelijk nog nooit hadden gebruikt, en niet snel weer zouden gebruiken.

Illustratie Roos in ’t Veld

Dader en slachtoffer

Het leidmotief van de tasjesdief komt al meer dan een eeuw voor in films. In 1901 werd de Britse korte film Stop Thief! van James Williamson uitgebracht, waarin een zwerver vlees steelt bij een slager, en wordt opgepakt. Hoewel Stop Thief! slechts drie shots behelst, is het een van de eerste achtervolgingsfilms uit de geschiedenis. In het eerste shot steelt de dief het vlees, in het tweede wordt hij achtervolgd, en in het derde krijgt hij op zijn falie. Ikzelf ben opgegroeid met De Tasjesdief (1995), waarin een jonge Olivier Tuinier door een aantal etterbakken wordt gedwongen de straat op te gaan om damestasjes te gaan stelen – een complicering van het klassieke narratief, omdat de ‘dader’ tegelijk een duidelijk slachtoffer is. Een nog complexer variant is de film Ladri di biciclette (1948), van Vittorio de Sica. Daarin wordt Antonio’s fiets gestolen, waardoor hij niet naar zijn werk kan. Na een lange tocht langs vuilnismannen, lommerds, prostituees en waarzegsters komt hij tot de conclusie dat zijn fiets onvindbaar is. Hij besluit zelf een fiets te stelen, en wordt onmiddellijk gepakt – Antonio is dus dader en slachtoffer van hetzelfde vergrijp.

Voor mij was het vooralsnog duidelijk: ik zat niet in een complexe, gelaagde vertelling. Deze vent had een tasje gestolen van een bejaarde, en toen ik hem op galante wijze staande hield, was hij gevlucht. Maar het bleek om een andere vertelling te gaan dan ik had gedacht: de ontmaskering.

De omstanders hadden geen idee wat er aan de hand was. Zij zagen geen held, geen boef. Zij zagen twee malloten die hadden rondgerend, en de één had de ander nu in een houdgreep. Een paar mensen, ik zag het aan hun ogen, dachten dat ik zomaar iemand te grazen had genomen. Ik was de boef en deze man het slachtoffer.

Om de omstanders te kalmeren zei ik dat hij een tasje had gestolen, daar kwam het bewijs aangelopen: de vrouw en de jongens kwamen dichterbij. Achter hen: mijn vriend, die stoïcijns keek. Een man met een tas vol met groenten liep hoofdschuddend voorbij, alsof hij het allemaal maar aanstellerij vond. Een van de jongens kwam achterlangs geglipt, en hij gaf de dief een schop tegen zijn schenen, hij kromp ineen. Ik liet los met mijn rechterhand en joeg de knul weg. De dief mompelde in het Duits. Hij oogde gedesoriënteerd, en keek uit schaamte weg. Hij vroeg me om geld, wat me verwarde, dit was duidelijk niet de overeengekomen rolverdeling.

De eigenares van de tas stond nu tegenover ons, ze pakte haar tas terug uit zijn handen en sloeg hem er tweemaal mee. Daarna schold ze hem uit voor klootzak.

Nu duidelijk was dat er geen kans was op escalatie, begonnen de omstanders hun aandacht te verliezen. De jongens zeiden dat de bestolen vrouw de politie moest bellen. ‘Ja, hè?’ vroeg ze. De man van de falafelkar kwam erbij staan, met zijn telefoon. Hij drukte al. Maar ze aarzelde. ‘Wacht nog heel even’, zei ik. De man van de falafelkar was zichtbaar geërgerd: ‘Moet ik nou bellen of niet?’ Ik stelde haar voor om dat te heroverwegen. Deze dief was duidelijk aan lagerwal geraakt, hij voelde zich vernederd en ik zag niet in hoe een paar nachten in de cel de situatie zouden verbeteren. Misschien was het genoeg dat hij was geschrokken. Ze knikte begrijpend.

Ik liet de dief los en stelde voor een broodje te gaan halen, maar hij hoorde me niet, hij schoot meteen weg. De jongens liepen verder. De eigenares van de tas liep hoofdschuddend weg, ze bedankte me niet.

Ontmaskerd

‘Zo,’ zei mijn vriend. ‘Tevreden?’ We vervolgden onze wandeling. ‘Je denkt zeker dat ik een enorme lul ben, dat ik er niet achteraan ging?’

Dat had ik geen moment gedacht.

Hij vroeg hoe ik had geweten dat de dief geen wapen bij zich droeg. Ik antwoordde dat het geen moment in me was opgekomen en herinnerde me die zin uit Nooit meer slapen van W.F. Hermans, dat een held iemand is die straffeloos onvoorzichtig is geweest.

‘Je stinkt’, zei mijn vriend.

Ik rook aan mijn handen. Hij had gelijk. Een diepe, vuile, zure lucht. De lucht van de dief, die kennelijk al even op straat had geleefd. Bij een cafeetje probeerde ik mezelf met citroendoekjes en wc-zeep enigszins te verschonen. Mensen keken me aan met een mengeling van nieuwsgierigheid en (vooral) afkeer.

De redemption had alleen in mijn hoofd bestaan

Ik had me vergist in het heldendom. Misschien was heldendom niet zozeer een ethische categorie, zoals ik had aangenomen, als wel een esthetische. Een held bestaat bij de gratie van gezien worden, dat hij als zodanig erkend wordt. Een middelbareschoolleraar kan decennialang veel goeds verrichten, maar wat heldendom betreft verliest hij het van iemand die een oude hond uit de gracht redt. Mijn applaus was uitgebleven. Het publiek had niet geweten waar te kijken. De redemption had alleen in mijn hoofd bestaan. Misschien was ik niet zozeer achter hem aangerend omdat hij een tasje bij zich had, maar omdat de jongens hadden gejoeld, omdat mijn vriend naast me liep – omdat ik wist dat er publiek zou zijn, mocht ik hem te pakken krijgen.

De eindscore van mijn ingreep: de dief liep vrij rond en mijn vriend zat tegenover iemand die een uur in de wind stonk. De held was ontmaskerd, niet de dief. Het was alsof de dief mij had gepakt, in plaats van ik hem. Het duurde dagen voordat ik niet meer stonk naar heldendom. Toen mijn psychiater, na me te hebben aangehoord, vroeg waarom ik de dief achterna was gegaan, antwoordde ik: omdat ik hoopte dat hij mij zou verlossen.