Ik rijd naar de vuilstort met in de achterbak stapels houtafval en oud ijzer. Zaterdagochtend, lente, grote schoonmaak. Bij een rood licht zap ik langs wat radiozenders tot ik bij NPO Klassiek beland.
Radio luisteren in de auto is zuiver geluk. De gedroomde combinatie van controle en overgave: het stuur in je hand en de liedjes die zomaar op je ziel af komen. En heel soms komt zo’n lied aan als een klap. Daarna nog een klap, en nog een, tot je bijna de berm in zwenkt.
Het eerste tikje is van Mozart, uit zijn Requiem, het ‘Lacrimosa’. Overbekend, maar in een totaal nieuwe uitvoering, zodat het muziekstuk als een gemuteerd virus alsnog door mijn resistentie breekt. Tweede mep: het lied ‘Jojo’ van Jaques Brel, waarin de zanger een overleden vriend toezingt, uitgevoerd door wijlen Jeroen Willems. „Soms doet muziek pijn”, zegt de presentator, die mijn gedachten weet, ofzo. Want tien seconden van dit lied zijn normaliter genoeg om me te vloeren, het doet me scherp denken aan een overleden beste vriend. En dan moet de genadeklap nog komen. Arvo Pärt. Precies de muziek die hij grijs draaide vlak voor zijn dood!
maar catharsis met zoutedropsmaak
Met een door de radio toegetakeld gezicht en mist in de ogen bereik ik de slagboom van de vuilstort, draai het raampje toch maar open open. Een man in oranje overall vraagt wat ik kom brengen. „IJzer!”, snik ik, „en hou-hout!”
Nee, dat laatste verzin ik er bij vanwege het effect. Was het maar zo’n feest, zo’n hartstochtelijk huilfestijn. Hoe lekker kan dat zijn. Maar ik snikte juist niet, hield me in, ik had mijn janken opgeschort en uitgeboend, ofwel ik ‘hield mij groot’, ‘vermande’ me.
Waarvoor mijn excuses. Want misschien hadden jullie wel veel liever een essay gelezen over hoe goed het is om je tranen lekker te laten gaan, zeker als man in deze tijd et cetera. Maar dan moet je niet bij mij zijn. Ik koester het taboe op publieke tranen. Als je het voelt komen: get a room. Ook voor jezelf. Je huilt pas echt lekker als er niemand kijkt.
Get a room
Terwijl ik dit schrijf heb ik trouwens tranen in mijn ogen. Jullie hopelijk ook. Want bij gezonde mensen produceren de traanklieren, vlak boven je ogen, jaarlijks een klein aquarium aan traanvocht. Daarmee smeren we voortdurend onze ogen in, anders zouden ze uitdrogen en wazig worden. Je wimpers vegen de tranen om de zoveel seconden als een oliefilmpje over de oogbol. We zien ons hele leven dus door een film van tranen. Als daar straks maar geen metafoor van komt.
Gelukkig worden die tranen ook voortdurend afgevoerd via een vernuftig afwateringssysteempje met een kanaaltje dat uitmondt in je neus. Wat verklaart dat, als je te veel traanvocht maakt, je neus gaat snotteren. En als je echt heel veel tranen maakt, dan stroomt het hele kanalensysteempje over. Dan volgt het warme biggelen. De ogen doorspoelen, grote schoonmaak. Wat soms best lekker is, in je eentje, in de auto, bijvoorbeeld. Catharsis met zoutedropsmaak.
Maar het werkt niet als er anderen kijken. Huilen in je eentje is juist zo zuiver, zo zonder enige vorm van effectbejag. Er is geen wetenschappelijk bewijs dat huilen goed voor je is. Maar ik vertrouw de huilwetenschap niet zo. Ten eerste: huilen is vreselijk lastig te onderzoeken. In een lab ga je niet op commando oprecht huilen. Je kunt tranen niet zomaar nabootsen. Zelfs voor Hollywood-acteurs is het hard werken. Ze moeten denken aan heel erge dingen. Of ze gebruiken gewoon uienschillen. Op internet koop je voor een tientje een Tear Stick, een soort lippenstift maar dan met een goedje dat je ogen laat tranen. Het werkt, maar echt huilen is anders. De wetenschap zit met het hoofd in de handen.
Omdat we mensen zijn, stervelingen
En is volgens mij op het verkeerde spoor aan het zoeken. Want ja, uiteraard zijn er allerlei theorieën over het vermeende evolutionaire voordeel. Met betraande ogen kun je een medemens een seintje geven dat je hulp nodig hebt, zonder dat een sabeltandtijger het hoort, bijvoorbeeld. Of: huilen kan sociale relaties bestendigen. Maar huilen maakt ook tijdelijk blind, wat weer onhandig is, niet? De waarheid is: men weet het gewoon niet, waarom mensen huilen. Misschien had Darwin toch gelijk: we huilen en het heeft helemaal geen voordeel. We huilen omdat, gewoon.
Het enige dat wél vaststaat: dat geen ander dier huilt. Er bestaan verhalen over olifanten met betraande ogen en over grienende gorilla’s. Maar die hadden vermoedelijk tranen vanwege een vuiltje. De ogen spoelen met tranen: dat doen dieren wel. Maar nooit, zoals wij, vanwege een lied. Die verhalen over huilende dieren – ik herinner me de traan van een aangespoelde walvis – bevatten wel een andere waarheid. Een beetje zoals de verhalen over huilende Mariabeelden. Namelijk: dat we kennelijk graag willen dat het waar is. Dat we niet alleen huilen in dit heelal.
‘Wetenschappers: bewustzijn eerder regel dan uitzondering in het dierenrijk’, kopte de NOS laatst. Het ‘nieuws’ was dat een groepje wetenschappers een soort opiniestuk had ondertekend. Ze stelden dat niet alleen mensen maar ook dolfijnen, octopussen en zelfs bijen mogelijk over bewustzijn beschikken. Hard bewijs was er nog niet. Wel een schattig filmpje van een bijtje dat leek te spelen met een rood balletje, zomaar voor de lol. Net een mens! Als je Mozart wegdenkt en de Champions League et cetera.
Antropomorfe wens
We willen zo graag dat de dieren zijn als wij. Dat de bij blij is met een balletje en de dolfijn seks heeft zonder zich voort te willen planten. Dat de worm humor heeft en de olifant huilt. Het is een antropomorfe wens. En soms komt-ie een beetje uit. Schimmels zijn slim. Er schuilt intelligentie in een mierenhoop. Laatst haalde een vlinder me in terwijl ik fietste, die beesten vliegen net als wij de halve aardbol over, serieus. Maar dieren huilen niet. Dieren weten ook niet dat ze doodgaan. Misschien is er een verband: ze sterven maar het zijn geen stervelingen.
We moeten af van het woord dier, schreef filosoof Eva Meijer laatst in deze krant. ‘Mens’ en ‘dier’ impliceert een hiërarchie, doet lijken of er twee categorieën zijn, vond ze. ‘Dier’ rechtvaardigt dierenleed. ‘We zijn allemaal wezens van de aarde’, schreef Meijer. Allemaal wezens, dacht ik, zeker waar. Maar sorry als ik toch verschil zie.
Speciësisme betekent dat je levende wezens discrimineert op basis van hun soort. Het is afgeleid van species, soort. Of je zelf een speciësist bent, kun je eenvoudig testen. Vind je het leven van een mot meer of minder waard dan een herdershond? Vind je het erger als een kind doodgaat of als er een kip sterft?
Natuurlijk is het minder erg van de kip. Natuurlijk moet je daar woorden voor hebben, niet omdat de mens beter is of hoger – misschien zijn we wel wreder en dommer – maar omdat geen ander dier huilt vanwege een lied over zijn lot. Wees blij met je balletje, zeg ik tegen die onwetende bij.
Wetenschappers weten dan misschien niet waarom we huilen, maar wijzelf weten het wel. Om een slechte film, een stomme vergadering. Om een puist. Om alles en om niets. Om een vriend, maar niet alleen om die vriend. Om ons lichaam. Om de ziel. Om nog een keer de rivier zien. Om alles gaat voorbij. Omdat we mensen zijn, stervelingen. Omdat gewoon. ‘Als je meisje je een brief schrijft met een bom / Als je goudvis is verdronken in z’n kom’, zingt André van Duin in ‘Als je huilt’.
Ik las The Crying Book van dichteres Heather Christle. Ze kampte met somberte toen ze het schreef, het boek is doorvoeld, maar raakte me toch niet. Huilen lukt niet op commando, kent geen timing (‘het is precies tien jaar na zijn dood’). En lezen over huilen is soms lachwekkend. Christle komt niettemin met enkele aardige observaties, bijvoorbeeld over hoe vreselijk het is als iemand zegt: ze is gewoon een beetje moe! ‘Moe, jazeker, maar gewoon? Er is helemaal niets gewoons aan.’ Niets gewoons aan, nee. Huilen is wat ons van dieren onderscheidt. Dat maakt het sacraal.
Huilen om het huilen
Waarom verbergen we dan wat ons onderscheidt van dieren? Waarom leren we huilen af als was het bedplassen? Waarom vind ik dat je het voor jezelf moet houden? Let wel: ik heb het niet over huilen bij een B-film. Ook niet over de tactische tranen, hoe oprecht doorvoeld ook. Niet de studente die huilt om een hoger cijfer. Niet Frans Timmermans die op tv huilt om het klimaat. Het gaat me om me diepe huilen, puur, zonder aanleiding behalve dan ‘het leven’. Het diepe huilen om het huilen, dat niets wil bereiken. Het huilen ‘zoals je huilt als je alleen bent’, om Herman Koch te citeren.
Dat ik zo liever niet publiekelijk huil, heeft niet met schaamte van doen. Ik wil gewoon ongestoord ontredderd kunnen zitten aan de oever van mijn zelfgeschapen rivier. Ik wil niet de onhandigheid voelen van mede-stervelingen die niet weten wat ze aanmoeten. We zien ons hele leven dus door een film van tranen. Maar als we tranen bij een ander zien, dan schieten we in de stress.
Dan komen mensen als de brandweer aanzetten met tissues. Wissen, wissen. Je merkt het ook aan de muziek. Men zegt dat muziek over emoties gaat, maar veel liedjes willen die juist wegdrukken. Je kunt er een urenlange medley maken van liedjes die zeggen: huil maar niet. Dus droog je tranen ook al heb je veel verdriet. Don’t you cry tonight, I still love you, baby. Don’t cry for me Argentina. No woman, no cry. Doe maar niet. En dat is vast allemaal troostend bedoeld. Maar wie diep huilt, wil geen troost. Je wilt schokschouderende ontreddering. Je wilt catharsis met die zoutedropsmaak.
Eén keer heb ik zo gehuild in het openbaar. Maar toen was het donker, niemand zag ik. Het was een avond in de oude binnenstad van Leiden, had met twee vrienden afgesproken. We hadden het even gehad over de ene die er niet was. De avond was heel erg goed. Na afloop zwierde ik door de steegjes naar het station. Het was gewoon de vermoeidheid. Het was gewoon de alcohol. Het was niet alleen vanwege gemis, natuurlijk, maar vanwege het leven en dat het eeuwig moest duren. De tranen biggelden over de kasseien, stroompjes zochten als lentebeekjes vol smeltwater hun weg naar zee. Het was als nachtelijk zwemmen, geweldig omdat niemand het zag.