Financieel gezien beleeft de kunstwereld roerige tijden, deze eeuw. Die begon met de overheidseis voor meer cultureel ondernemerschap, daarna kwamen de bezuinigingen van Halbe Zijlstra, mensen moesten leren crowdfunden, en als klap op de vuurpijl legde corona alles stil waardoor inkomsten uit optredens en exposities wegvielen. Hieruit bleek dat de kunstsector financieel best wankel was. Geen wonder dat deze andere inkomsten onderzoekt, iets waar hoogleraar mecenaatstudies Helleke van den Braber (1970) alles van weet. „Dit voorjaar gaf ik voor makers en professionals in de culturele sector een leergang ‘De kunst van het vragen’ over het zoeken naar privéfinanciering, die razendsnel was volgeboekt. En nog vijfenveertig makers en culturele instellingen kwamen op de wachtlijst”, vertelt ze in haar kantoor bij de Universiteit Utrecht.
Die interesse voor het mecenaat kan ze in historisch perspectief plaatsen. „Sinds 1940 is de kunstwereld vooral gefinancierd door de overheid en verkopen makers hun boeken, cd’s en festivalkaartjes aan een publiek, het marktmodel. Maar door corona beseften veel makers ‘o de positie waar we in zitten is toch best precair. We zijn behoorlijk afhankelijk van markt en overheid’. Daardoor kwam dat aloude mecenaatsmodel in de herinnering: kunnen we daar niet weer wat mee? Die vraag is nu aan het rondbuzzen, zowel bij individuele makers als bij instellingen.”
Mecenaat, privéfinanciering, bestaat al eeuwen. Het is een beproefd systeem. Veel musea die nu door de overheid worden gefinancierd zijn ooit privé begonnen. Bij mecenaat staat de wens van kunstenaars om in vrijheid te scheppen tegenover de wens van gevers naar macht, prestige, dichtbij het artistieke vuur zitten. „Iedereen wil de ontdekker zijn van een nieuwe Van Gogh”, aldus Van den Braber.
‘Culture of asking’
Maar mecenaat wordt nu minder vanzelfsprekend geacht dan vóór 1940. Vooral vijftien jaar geleden kreeg het imago van de kunsten een knauw, benadrukt ze. „Zijlstra introduceerde rond 2010 een verdiennorm en zei dat de kunstsector een ‘culture of asking’ moest ontwikkelen. Maar tegelijkertijd werd kunst neergezet als linkse hobby, een speeltje voor de rijken, en daardoor verkilde het maatschappelijk klimaat jegens makers en culturele instanties.” Juist in die kille tijd moest de sector giften zoeken, en bleef de door Zijlstra geschetste ‘culture of giving’ achter. „Kunstenaars en instellingen moesten gaan aankloppen bij de markt en het publiek, de gevers, maar die waren gewend dat de overheid betaalde. ‘Wij kopen al kaartjes. Hoezo moeten wij ook de elektriciteitsrekening betalen van ons favoriete poppodium? Daar zijn toch potjes voor?’”
Dat maakte kunstenaars onzeker, legt Van den Braber uit. Tegelijk is die onzekerheid van alle tijden. „De verhouding tussen kunstenaar en gever moet in balans zijn”, zegt Van den Braber, gespecialiseerd in de 19de eeuw, toen dit krachtenveld begon te veranderen. „Tot de 19de eeuw was de gever in feite de machthebber in de dynamiek rondom het kunstwerk. Die betaalde iemand om een triptiek of beeldhouwwerk te maken dat zijn familiegeschiedenis of macht uitbeeldde. De maker was blij dat hij de middelen kreeg en schikte zich in die eisen. Maar tijdens de 19de eeuw, in de Romantiek, kreeg de maker een nieuw zelfbewustzijn. Het ‘genie-concept’ kwam op, het idee ‘ik ben een ziener, die achter de werkelijkheid kan kijken. En de gewone burger kan dat helemaal niet’.”
Tegelijkertijd ontstond eind 19de eeuw een massapubliek voor kunst – burgers die schilderijen kopen, boeken en partituren – en werd de kunstenaar minder afhankelijk van de gever.
Betekent dat moment de opkomst van de autonome kunst?
„Ja, de maker werd de baas en de kunst autonoom. De gever wilde wel meepraten – wie betaalt bepaalt – maar de maker bepaalde of die daar ruimte voor gaf. Je voelt al aan dat hier veel conflict kan ontstaan.”
Momenteel doet Van den Braber een groot onderzoek onder vijftig hedendaagse makers, nadat ze eerder al verschillende muzikanten sprak en merkte dat die op verschillende manieren naar de voor- en nadelen van financiers kijken. Rapper Sticks vertelde haar dat hij het liefst een grote sponsordeal zoals met Red Bull binnenhaalt, een prestatie die hem voor zijn gevoel meer vrijheid geeft dan subsidie. Singer-songwriter Judy Blank daarentegen is vooral zeer gelukkig dat ze in totale vrijheid een plaat kon gaan make, helemaal zoals zij dat wil, dankzij een stipendium van het Cultuurfonds. En metalzangeres Charlotte Wessels gaf aan dat ze vooral via crowdfunding haar fanbase aanspreekt, omdat daar de echte liefhebbers zitten. Alle drie streven ze artistieke vrijheid na en alle drie vinden ze die bij een ander soort financiering.
Kunt u wat voorbeelden geven uit de geschiedenis waar kunstenaars geld ontvingen en toch voldoende vrij bleven?
„De Bergense school [Een groep schilders rond het Noord-Hollandse Bergen rond 1920, red.] bijvoorbeeld werd zwaar begiftigd door allerlei gevers eromheen. Dichters als Hendrik Marsman en Jacques Bloem hadden ook allerlei schenkers. Ook een controversiële schrijver als Gerard Reve had in de jaren zestig een gever, een reder [Ludo Pieters, red.], die ultramoderne kunst stimuleerde en Reve graag ontving in zijn villa waar hij zijn bureau voor hem uitruimde zodat Reve daar kon schrijven. Dat heeft er ook mee te maken dat je ermee kunt pronken dat je zo’n controversiële maker aan je durft te binden. Die zei: ‘Met Reve was het geen veilig verkeer’. Niet veilig, wel inspirerend.”
Gaat het mis als de gever te veel inspraak eist?
„Sinds de Romantiek mocht je je als gever niet zomaar meer bemoeien met of een schilderij in blauw werd geschilderd of hoe een stuk werd gecomponeerd. Zodra een gever dat toch probeerde, was er bonje.”
Een recent voorbeeld dat Van den Braber noemt is de kwestie rondom de stichting Droom en Daad, die in ruil voor een schenking aan Museum Boijmans Van Beuningen twee plaatsen in de raad van toezicht van het museum wilde. Een typisch geval waar gever en ontvanger het niet eens zijn over wat een passende tegengift is. „En dat zie je de hele mecenaatsgeschiedenis door. Ook iemand als Multatuli, met ruim dertig weldoeners, had het moeilijk. In 1860 schreef hij aan zijn vrouw dat hij bang was dat zijn weldoeners hem ‘tot slaaf’ willen maken, ‘tot een leeuwerik die op hun commando moet zingen’. Omstreeks 1880 hadden schilder Gerard Bilders, schrijver Peter de Génestet en violist Jan de Graan heel wat te stellen met hun mecenas, de welgestelde schrijver Johannes Kneppelhout. Die schreef zijn protegés voor – vaak op zeer dwingende toon – hoe ze moesten leven en werken, hij gaf carrière-adviezen, schreef voor waar ze wel of niet een opleiding konden volgen, en bemoeide zich met hun manier van kleden.”
Lees ook
In het spoor van de weldoener met 800 miljoen
Toch kon het mecenaat ook veel goeds opleveren. Van den Braber onderzocht onder meer De beweging, een cultureel tijdschrift van Albert Verwey van begin 20ste eeuw. Dat had maar weinig abonnees en werd ondersteund door allerlei gevers, maar Verwey hield hun invloed af. Gevers konden alleen met een gift uitdrukken dat ze iets van belang vonden, maar kregen geen zeggenschap. „Een maker die om steun vraagt, durft dat alleen als die overtuigd is van de waarde van wat hij doet. Verwey was daar ongelooflijk van overtuigd. Zijn blad vond hij van eminent cultureel en maatschappelijk belang, maar makers vinden dat tegenwoordig een stuk ingewikkelder. De toenmalige avant-gardes golden in bepaalde kringen als dé belangrijkste kunststromingen en Verwey was bovendien iemand met veel zelfvertrouwen. Dat heb je nodig om je gelegitimeerd te voelen om steun te vragen, en dat is niet voor elke maker nu vanzelfsprekend.”
De discussie zoals nu rondom de donaties van de Sackler-familie in de VS, die omstreden is vanwege de door hun bedrijf veroorzaakte opiatencrisis, is dat echt iets van nu?
„Artwashing, proberen je reputatie op te vijzelen door te geven aan de kunsten, is van alle tijden. Alle pausen, alle edelen, hebben kunst ingezet om hun positie te legitimeren. Bij de Sacklers is het duidelijk, die hebben een heel slechte reputatie vanwege de maatschappelijke gevolgen van wat ze op de markt brengen. Wat mij ontzettend interesseert is wat de cultuursector doet met de ontvlechting, nu het de naam Sackler van de museumvleugels schrapt. Dat werpt bij mijn studenten de vraag op wanneer geld verdacht is. Kun je nog met Shell als hoofdsponsor voor de dag komen als museum? Wat is het volgende domein dat maatschappelijk omstreden raakt? Een suikerfabrikant?”
Kan mecenaat ons vertellen welke onderwerpen de maatschappij belangrijk vond of vindt?
„Mecenaat laat ons vooral zien wat het welvarende deel van de maatschappij belangrijk vindt. Het is de macht van het geld. Als je geld hebt om te geven kun je laten zien welke kunst jij belangrijk vindt. Dus de pessimisten zeggen: als je de macht in handen geeft van de mecenas, dan geef je de macht in handen van de rijke, witte, welvarende oude groep cultuurliefhebbers die rammelen met hun geldbuidels. Kunst die in hun smaak past, wordt bevoordeeld.”
Zo’n situatie is niet democratisch.
„Dat vind ik niet het grootste bezwaar. Het is niet stimulerend voor de breedheid van de cultuursector. Maar ik stel er altijd tegenover dat voor elke soort kunst een soort gever te vinden is. Kijk naar de popmuziek. Ook daaromheen scharen zich gevers die niet in het plaatje van rijk, oud en wit passen. Met elkaar, dus samen, kunnen grote geefgemeenschappen ontstaan, wat zeer stimulerend kan werken. Ook als je niet in de smaak valt van die eerste groep kun je een community om je heen krijgen die wel gelooft in jouw kunst. Dus ik denk niet dat de macht van het geld één bepaald soort kunst zal bevorderen. Maar daarvoor is dan wel actie nodig van de cultuursector zelf. Durf te vragen. Aan jouw publiek. Als ik terugverwijs naar begin 20ste eeuw, naar de gevers die de experimentele kunst bevorderden: het kan. Pak die kans. Het is jammer dat de schroom om te vragen dit nog tegenhoudt.”