Op de Nederlandse ambassade in Tokio staat de Japanse professor Kenzo Hiroki trots te glunderen voor de camera’s. Dit jaar worden op Koningsdag 3.375 lintjes uitgereikt, maar hij is een van de slechts twee gedecoreerden die wordt benoemd tot Commandeur in de Orde van Oranje-Nassau, de hoogste onderscheiding die dit jaar bij de lintjesregen wordt uitgereikt.
Een kleine delegatie van familie, vrienden en collega’s is uit heel Japan afgereisd om de decoratie van de internationaal gerenommeerde waterexpert te vieren. „Het is een immense eer. Namens mijzelf, en namens mijn land en volk”, zegt Hiroki.
Volgens plaatsvervangend ambassadeur Theo Peters staat de onderscheiding „symbool voor zijn rol als verbinder tussen Nederland en Japan, alsmede zijn onmisbare functie in de internationale gemeenschap”. Hiroki heeft „aan de basis gestaan van bijna alle grote ontwikkelingen in de wereld met betrekking tot watermanagement en de voorbereiding op waterrampen. Een belangrijk onderwerp voor Nederland”.
„Mijn bijdrage is slechts een voortzetting van 150 jaar samenwerking met Nederland”, zegt Hiroki bescheiden. Hij verwijst naar de Nederlandse ingenieurs die in de negentiende eeuw naar Japan vertrokken om voor de overheid te werken aan, onder andere, de aanleg van havens, rivierbeddingen en waterleidingen. Het land was bezig met moderniseren, en Nederlandse kennis voor de aanleg van kritieke infrastructuur was cruciaal. „Japanners zijn hier nog steeds dankbaar voor.”
Een van de ingenieurs die in 1872 in Japan landde was Cornelis van Doorn. Hij bouwde in de provincie Fukushima het eerste watermanagementsysteem voor de landbouw. Naast de waterwerken, die nog steeds bestaan, staat een standbeeld ter nagedachtenis aan hem. In 1972 doneerde de burgemeester van de nabijgelegen stad Koriyama een grafmonument aan de familie Van Doorn. „Toen ik vorig jaar in Amsterdam op werkbezoek was, ben ik langs gegaan. Het is indrukwekkend en zegt veel over de diepe relatie die Nederland en Japan hebben als het om water gaat”, vertelt Hiroki. „Daar wil ik op verder bouwen.”
Klimaatverandering
Hiroki zet zich al decennia in om problemen met water te verhelpen. Al in 1982, toen nog als ambtenaar, werkte hij aan het verbeteren van de watervoorziening in Nepal. Later werd hem gevraagd om de Japanse keizer Naruhito en koning Willem-Alexander – destijds allebei nog kroonprins – te adviseren toen zij bij de Verenigde Naties de Adviesraad voor Water en Hygiëne (UNSGAB) voorzaten.
„Ik ben niet van plan te stoppen”, zegt de 65-jarige expert. „Door klimaatverandering wordt de situatie alleen maar ernstiger.”
Volgens de VN is meer dan 90 procent van de natuurrampen in de wereld gerelateerd aan water. „Bij de ramp in 2011 in het noorden van Japan [dat toen werd getroffen door een zeer zware aardbeving] kwamen de meeste mensen om door de tsunami, niet door de beving”, vertelt Hiroki. „Het aantal Japanners dat onder zeeniveau woont is sindsdien verder gestegen naar bijna vijf miljoen mensen. Nederlandse expertise is cruciaal voor het voorkomen van waterrampen in deze gebieden.”
Maar de kennisuitwisseling tussen Nederland en Japan is tweerichtingsverkeer, benadrukt Peters. „Sinds 2003 steunt Hiroki ons thuis in Nederland, en in onze internationale betrekkingen. Hij is de brug tussen onze overheden, kennisinstituten en het bedrijfsleven. Dat is waarom hij deze bijzondere onderscheiding verdient.”
Hemelvaart! Dat betekent voor veel Nederlanders vroeg opstaan om te dauwtrappen: door het natte gras wandelen om de ontwakende natuur te begroeten. In sommige Brabantse dorpen kun je bij het ochtendgloren achter een fanfare aan het bos in lopen, zodat je zeker weet dat iedere zomertaling of elk edelhert allang is gevlucht voordat je ze kunt spotten.
David Attenborough mag al zeventig jaar lang dauwtrappend over de wereld trekken. De beroemde Britse natuurfilmmaker vierde woensdag zijn 98ste verjaardag dus zijn bemoeienissen met het derde seizoen van Planet Earth (NPO1) zullen zich wel beperkt hebben tot het inspreken van de commentaren, met zijn kenmerkende hese stem die even rustgevend als urgent klinkt: „This whale… is here… to give… birth…” Toen de peperdure BBC-reeks Planet Earth twintig jaar geleden begon heeft ze de standaard van natuurfilms flink verhoogd. Ook dit derde seizoen zijn de beelden weer adembenemend. Onder leiding van regisseur Nick Easton filmden diverse filmploegen vijf jaar lang in 43 landen.
De eerste aflevering gaat over de kusten; onrustige, fascinerende ontmoetingsplaatsen tussen land- en zeedieren. Aanpassing lijkt het thema van de serie te worden. We zien aan de Zuid-Afrikaanse kust een witte haai jagen op Kaapse pelsrobben. Ja, ook deze natuurfilm richt zich vooral op eten of gegeten worden. Maar er is iets vreemds: de witte haai is gewend om alleen te jagen, maar hier doet ze het met elf anderen. De pelsrobben doen ook iets nieuws: ze verenigen zich om samen de haaien terug te drijven.
In de Noordelijke IJszee heeft de cameraploeg weer een moment van onaardse schoonheid te pakken. Het smeltende ijs haalt bijzondere diertjes naar boven. De gewone vlerkslak, die in het Engels treffender sea angel heet, is een doorzichtig oranje duiveltje dat plots tentakels uit zijn mond kan laten springen. Daarmee vangt hij de zeevlinder – een slakje met vleugels. Ander hoogtepunt: de Australische schuttervis die als een levend waterpistool insecten op twee meter afstand van hun tak spuit. Jonge vissen staan erbij te kijken om het vak te leren.
Omdat Planet Earth de hele aarde wil tonen blijven we altijd maar kort op één plaats. Het programma schakelt razendsnel van Zuid-Afrika naar de Noordpool, naar twee leeuwinnen in de Namibische woestijn, naar een Argentijnse baai waar zuidkapers hun kinderen baren. Ik betreur die grote sprongen. Ik mis hierdoor de samenhang en zou liever wat langer in een gebied blijven hangen.
Horrorverhalen
Natuurfilms zijn op tv altijd geruststellende oases van pracht, troost en verwondering geweest, die de kijkers even ver van de lelijke mensenwereld voerden. Zo idyllisch begint ook deze nieuwe reeks. Maar juist natuurfilms kunnen niet langer om de klimaatcrisis heen en het massaal uitsterven van planten en dieren.
Dus na het eerste halfuur over dappere pelsrobben, gloeiende zeeslakken en spugende vissen komen de horrorverhalen. Een orkaan richt een ravage aan onder een broedende kolonie rode flamingo’s in de Caraïben. Hitte en zeespiegelstijging bedreigen het Australische Raine Island, kraamkamer van de soepschildpad. Daar wordt het zo warm dat de moeders na het eieren leggen de zee niet meer halen. Ze sterven op het strand.
„De kusten zijn de frontlinies van de klimaatverandering” vertelt Attenborough. En: „Het leven is verrassend veerkrachtig, het kan zich aanpassen aan nieuwe omstandigheden. Maar er zijn grenzen aan hoe snel dat kan.” Je ziet hem worstelen. De 98-jarige wil graag optimistisch blijven en wederom de tv-kijkers betoveren met een ode aan de majestueuze schoonheid van de natuur, maar hij kan niet anders dan in mineur eindigen. Veel van wat Planet Earth vastlegt, zal straks niet meer bestaan.
Onlangs sprak PVV-leider Geert Wilders in Hongarije op de CPAC-conferentie, een bijeenkomst georganiseerd door premier Viktor Orbán. Hoewel de meeste media hierbij niet aanwezig mochten zijn, deden zij wel veelvuldig verslag van de toespraak en de bijeenkomst.
Kwaliteitsmedia doen dat graag op een feitelijke manier, waarbij ze stemmingmakerij willen vermijden. Natuurlijk is er ook ruimte voor een mening, maar wel in de daarvoor bedoelde katernen. Het originele verslag moet objectief en neutraal blijven, waarbij geen plaats is voor ‘oordelende’ termen als xenofoob en fascistisch, en ‘neutralere’ termen als conservatief de voorkeur genieten. Bij een objectief verslag is het oordeel immers aan de lezer, die op basis van de beschreven feiten prima zelf een mening kan vormen.
Maar wat zijn hier de feiten? Wat is objectief en neutraal? De conferentie is niet conservatief enkel omdat de organisatoren haar zo noemen. Noord-Korea noemt zichzelf ook democratisch, maar er is niemand die dat serieus neemt.
Het woord ‘conservatief’ heeft een inhoudelijke betekenis. Het slaat op het behouden van wat goed is, zaken in stand laten en geen onnodige aanpassingen doen. Maar dat is niet wat partijen als de PVV willen. Ze willen geen zaken behouden, maar zijn reactionair. Ze willen situaties ‘herstellen’. Als je minder Marokkanen wilt, dan wil je daadwerkelijk de bevolkingssamenstelling aanpassen. Als je moskeeën wilt sluiten en korans wilt verbieden, dan tracht je daadwerkelijk de status quo te wijzigen. Dit gedachtegoed omschrijven als conservatisme of als ultraconservatief is de waarheid geweld aan doen. Het gedachtegoed kenmerkt zich juist door het terugverlangen naar een (vaak imaginair) verleden.
Conservatieve partijen zijn – zoals politiek journalist Chris Aalberts ook terecht stelde – die zoals het CDA. Daarmee heeft de PVV niets van doen, en de overige partijen op het congres nog minder. Hier de beschrijving (ultra)conservatief gebruiken is niet objectief of neutraal, maar juist politiek geladen. De betekenis van een niet-oordelende term wordt opgerekt, waarmee radicaal gedachtegoed als milder wordt gepresenteerd en wordt genormaliseerd.
Xenofobe elementen
Waarom zien we termen als xenofoob en fascistisch als oordelend? Omdat we als samenleving ook daadwerkelijk een oordeel hebben over de achterliggende ideeën. Xenofoob is een oordelende term omdat we xenofobie slecht vinden. Fascistisch is een oordelende term omdat we fascisme afkeuren. Deze denkwijzen en ideologieën hebben elementen die je kunt beschrijven, en uit die beschrijvingen ontstaan dan weer definities. En alhoewel er discussie bestaat over de exacte invulling daarvan, komen de gangbare definities wel sterk overeen. Daarmee is het daadwerkelijk mogelijk om objectief te toetsen of iets xenofobe of fascistische elementen bevat, en om bijvoorbeeld onderscheid te maken tussen radicaal- en extreemrechts (enkel die laatste variant wil, al dan niet met geweld, de democratie omverwerpen).
Dit heeft meerwaarde, want door het beestje bij de naam te noemen, wordt het makkelijker het te herkennen en zo nodig te verwerpen. Niet elke lezer komt voorbij de titel, laat staan de eerste alinea, dus ook op die plekken wil je zo volledig mogelijk zijn.
Wie ‘onze mensen’ zijn, laat de populist bewust ongedefinieerd
Hoe de speech wel te kwalificeren? Wilders sprak over de „joods-christelijke waarden”, die door immigratie zouden verdwijnen. Dit moet niet begrepen worden als een pleidooi voor beter burgerschapsonderwijs voor nieuwkomers zodat ook zij de – door ons blijkbaar uniform gedeelde – waarden leren omarmen. Kern van het PVV-verhaal is juist dat migranten hier moeten wegblijven en dat de eerder gearriveerde migranten weer moeten vertrekken. Of zoals in 2020 door Wilders zelf verwoord: „Geen omvolking, geen gelukzoekers, geen welkom voor half Afrika maar gewoon Nederland weer voor onze eigen mensen”.
Wie in deze context „onze eigen mensen” zijn, blijft vaag. Het is niet vergezocht dat afkomst en geboortegrond hier relevante factoren zijn, maar dat wordt hooguit geïmpliceerd. Populisten laten dit bewust ongedefinieerd, zodat de toehoorder erin kan horen wat hij wil en de boodschapper er niet op kan worden aangevallen. Het niet-expliciteren is geen bug, maar een feature.
Fascistisch is dit niet. Fascisme wordt namelijk gekenmerkt door sterke antidemocratische elementen, die hier ontbreken. In plaats daarvan is deze ideologie te definiëren als nativisme. Het is een samenraapsel van nationalisme en xenofobie – omdat er hier expliciet wordt gestreefd wordt naar een homogene nationale gemeenschap.
Hondenfluitjes
De juiste terminologie vinden is niet altijd makkelijk, maar wel de taak van journalisten die in neutrale en objectieve berichtgeving willen vertellen wat er daadwerkelijk gebeurt. Ze moet door wollig taalgebruik heen prikken en hondenfluitjes (ogenschijnlijk onschuldige uitspraken die een verborgen boodschap voor ingewijden bevatten) herkennen. Het is onvoldoende om teksten voor zichzelf te laten spreken. Dan bestaat het gevaar dat journalisten terminologie overnemen die bewust verkeerd gekozen is, waarmee ze bijdragen aan een politieke agenda.
Met het gebruik van oordelende termen nemen journalisten geen stelling. De stelling wordt ingenomen door de lezer, die zich moet afvragen of hij nativisme en xenofobie verwerpelijk vindt, of juist is gaan liefhebben. Door oordelende termen te mijden, normaliseer je de bedenkelijke verschijnselen die je ermee aanduidt. Dat is noch objectief, noch neutraal.
Lees ook ‘De harnassen moeten aan’, klinkt het op Wilders’ ultrarechtse feestje in Boedapest
Wat is er toch aan de hand met de jeugd? De vraag klinkt steeds vaker, zeker sinds de coronatijd, toen bleek dat jongeren in toenemende mate last hebben van angst en depressie. Maar de problemen dateren al van daarvoor: sinds het begin van de jaren ’10 is er wereldwijd een opmerkelijke daling in het welzijn van jongeren.
Twee onlangs verschenen boeken proberen het verschijnsel te duiden. The Anxious Generation van Jonathan Haidt wijst naar smartphones en sociale media als de boosdoener, Bad Therapy van journalist Abigail Shrier zoekt het in de therapeutisering van de samenleving.
Sociaal-psycholoog Haidt is bekend van eerdere boeken als The Coddling Of The American Mind (2018), waarin hij beschreef hoe studenten op Amerikaanse campussen steeds gevoeliger en intoleranter werden. Zijn nieuwe boek is nog gealarmeerder van toon. In de jaren 2010-2015, betoogt Haidt, heeft zich een verandering voltrokken waarvan we de gevolgen nog amper kunnen overzien. Bijna iedereen kreeg een smartphone, en sociale media als Instagram werden, zeker voor jongeren, een vast onderdeel van het dagelijks leven. Dit leidde tot een ‘publieke-gezondheidscrisis’ waarvan Generatie Z, geboren na 1995, het grootste slachtoffer is.
Deze crisis brengt jongeren volgens Haidt op vier manieren schade toe: ze hebben minder real life contact, ze slapen slechter, ze hebben aandachtsproblemen en ze zijn verslaafd. Dit geldt allemaal ook voor volwassenen, maar op jongeren heeft het een grotere impact: zij zijn nog in ontwikkeling. Ze moeten leren zich te verhouden tot leeftijdsgenoten, en de nieuwe technologie kan dit op allerlei manieren verstoren. Waar jongens zich vaker terugtrekken om te gamen of porno te kijken, zijn meisjes juist buitensporig veel met elkaar bezig op apps als TikTok en Instagram. Het gevolg: jongens worden eenzamer, en meisjes angstiger en onzekerder.
Er loopt nog een tweede lijn door het boek. Niet alleen de smartphone heeft jongeren minder weerbaar gemaakt, maar ook de nieuwe, beschermende opvoedstijl die in de jaren tachtig en negentig opkwam, aldus Haidt. Ouders proberen hun kinderen sindsdien af te schermen voor pijn en gevaar in de buitenwereld, waardoor ze er niet meer zelf mee leren omgaan. Als voorbeeld noemt Haidt speeltuinen, waar je je vroeger tenminste nog een flinke bult kon vallen, maar die tegenwoordig geplaveid zijn met rubberen tegels. De smartphone en sociale media kwamen hier nog eens bovenop: de nieuwe kwetsbare generatie werd zonder begeleiding losgelaten in de jungle van het internet.
Dit deel van het boek is, hoewel interessant, minder goed uitgewerkt dan de rest. Anders dan de hoofdstukken over technologie gaat het expliciet alleen over de Angelsaksische wereld. Ook lijkt het vooral te draaien om de opvoedfilosofie van de middenklasse, waardoor het een beperktere reikwijdte heeft.
Haidts boek leidde meteen tot controverse. Hij overdrijft de problemen van smartphones, schrijven sommige vakgenoten. Vaak geciteerd is een recensie in Nature door hoogleraar psychologie Candice Odgers, die vindt dat Haidt correlatie met causatie heeft verward. Dat tieners die veel op sociale media zitten vaker depressief zijn kan immers ook komen doordat depressieve tieners vaker op sociale media gaan. Haidt zelf weersprak Odgers’ kritiek in een reactie op zijn blog After Babel, waarin hij alle onderzoeken op een rij zet die wél op een causaal verband wijzen. Het zijn er nog niet veel, erkent hij, maar het fenomeen bestaat dan ook pas net.
Sociale-mediastress
Nog los van de vraag of het causale verband onomstotelijk is vastgesteld, kun je je afvragen of een gebrek aan sluitend bewijs betekent dat je het onderwerp moet negeren. Er was ook lang geen sluitend bewijs voor het verband tussen roken en kanker. Soms kun je best alvast wat redelijke maatregelen treffen, zoals een smartphoneverbod op school, terwijl de wetenschap verder onderzoek doet.
Daarnaast zijn Odgers’ alternatieve verklaringen niet echt overtuigend. Ze noemt „toegang tot vuurwapens, blootstelling aan geweld, structurele discriminatie en racisme, seksisme en seksueel misbruik, de opioïdencrisis, economische tegenslag en sociale isolatie” als mogelijke oorzaken van de toegenomen psychische problemen onder jongeren. Maar dit verklaart niet waarom jongeren er ook buiten Amerika en ook in welvarende kringen last van hebben.
Of je Haidts boek overtuigend vindt hangt waarschijnlijk mede af van je eigen ervaringen, en je gedachten daarover. Ikzelf (geboortejaar 1986) maakte in mijn tienerjaren de opkomst van het internet mee, wat betekende dat ik als vijftienjarige na schooltijd plaatsnam achter mijn vaders computer om met chatprogramma MSN te converseren met klasgenoten. Dit leidde tot aanzienlijke stress: soms praatte iemand niet terug, of waren er zelfs aanwijzingen dat ik was geblokkeerd. MSN bracht de logica van het schoolplein naar mijn huis. Maar het verschil met nu was levensgroot: als mijn vader zijn computer nodig had moest ik weer gewoon naar MTV kijken of één-op-één-telefoongesprekken voeren met vriendinnen. De logica van het schoolplein had beperkte grip op mijn privéleven.
Ik kan me bijna niet voorstellen hoe het is om elk uur van de dag in contact te staan met leeftijdgenoten: om constant te moeten leven met hun oordelen of zelfs maar hun aanwezigheid. Daarom kan ik me intuïtief vinden in Haidts these. Dit neemt niet weg dat zijn boek niet het hele verhaal vertelt. Dat gaf hij zelf ook toe in een interview in The New York Times. Haidt verwees daarin naar Abigail Shrier, die volgens hem in Bad Therapy „een belangrijk deel van de puzzel” beschrijft.
Therapeutenjargon
Shriers boek gaat over de therapeutisering van de samenleving en dan met name van de jongste generatie. We hebben weerbaarheid als waarde ingeruild voor kwetsbaarheid, aldus Shrier. Dat is een zichzelf versterkend mechanisme: hoe meer we inzoomen op kwetsbaarheid, hoe meer kwetsbaarheden we ontdekken, totdat we onszelf de hele dag als een gewonde kat liggen te likken.
Shrier bespreekt de therapeutisering op verschillende terreinen. Zo krijgen steeds meer kinderen diagnoses als ADHD en autisme, gaan ze steeds sneller in therapie en wordt er ook buiten therapie, zoals in het klaslokaal, in therapeutenjargon tegen ze gepraat. Alles heet een trauma en is onveilig, zegt Shier, en daardoor voelt het ook eerder traumatisch en onveilig. Wat je aandacht geeft, groeit.
Wat al deze verschijnselen gemeen hebben is dat tegenslag en ongemak buiten het normale worden geplaatst. Daardoor ervaren kinderen en jongeren ze niet alleen eerder als een probleem, maar missen ze ook de vaardigheden om ermee om te gaan. Hierin sluit Shrier aan bij Haidts kritiek op de moderne opvoedstijl.
Shrier gaat er met gestrekt been in. Haar toon is polemisch en vaak spottend: ze klinkt als een typische Generatie X’er die vindt iedereen na haar gek is geworden. Daarvoor levert ze veel bewijs aan, zowel wetenschappelijk als anekdotisch. Soms vraag je je af of ze wel haar best heeft gedaan ook onderzoekers te vinden die het niet met haar eens zijn, maar op zichzelf zijn sommige voorbeelden veelzeggend genoeg. Schokkend is de passage waarin ze beschrijft hoe haar zoon, die leed aan hevige buikpijn, door de arts werd onderworpen aan een lijst met vragen als: „Hoe vaak heb je de afgelopen weken verlangd dat je dood was?”, en: „Heb je ooit geprobeerd zelfmoord te plegen?”. Shrier heeft felle kritiek op dit soort vragenlijsten, die een kwetsbaarheid veronderstellen waarvoor geen enkele aanwijzing is.
Maar die polemische, spottende toon zorgt ervoor dat dit boek niet alleen belangrijk en vaak overtuigend is, maar ook saai en zelfs een beetje irritant. Vanaf het begin weet je al wat het punt is, en vervolgens hoef je alleen maar toe te zien hoe het bewijsmateriaal in de boom wordt gehangen. Neem bijvoorbeeld hoofdstuk 6, over trauma’s. In de eerste twee zinnen beschrijft Shrier hoe haar sterke, optimistische grootmoeder tijdens de geboorte haar moeder had verloren. Dan weet je meteen hoe laat het is: oma heeft iets vreselijks meegemaakt, maar ze klaagt nooit – in tegenstelling tot Gen Z’ers, die allemaal in traumatherapie zouden moeten na zo’n geboorte. En ja hoor, dat is precies hoe het hoofdstuk gaat.
Shrier stapt ook iets te gemakkelijk over een aantal zaken heen. Ten eerste: de huidige jonge generatie groeit wel degelijk op in een moeilijke context. Er ligt veel nadruk op individuele prestaties, terwijl de vooruitzichten op allerlei gebieden (geopolitiek, woningmarkt, et cetera) minder zonnig zijn dan die voor de millennials in hun jeugd. Bovendien moeten Gen Z’ers, zoals gezegd, sinds de opkomst van de smartphone en sociale media voortdurend omgaan met de blikken van anderen. Shrier erkent in enkele pagina’s dat dit een rol speelt, maar gaat er niet verder op in.
Ten tweede: niet iedereen hoeft in therapie, maar dat maakt niet alle therapie slecht. Hetzelfde geldt voor zelfhulpboeken. Te veel navelstaren is niet goed, maar iets meer zelfreflectie zou veel mensen geen kwaad doen. Voor veel van mijn generatiegenoten, die geoefend zijn in praten over zichzelf, is het onbegrijpelijk hoe weinig inzicht hun ouders of oudere collega’s hebben in hun eigen sterke en zwakke punten.
Stoere vijftiger
De vraag is, zoals altijd: waar ligt het juiste midden? Het was interessant geweest als Shrier dit had onderzocht. Maar dat doet ze niet, en daardoor is het boek toch wat te veel een zelffelicitatie van een stoere vijftiger. De soms al te jolige toon helpt daarbij niet mee. Zinnen als: „Het korte antwoord is nee. Het lange antwoord is neeeeeeeeee.” Toch heeft het boek een meerwaarde, vooral in de Verenigde Staten zelf, zo kan ik me voorstellen. Een cultuur die zo spastisch omgaat met oneffenheden in kinderlevens, kan wel wat nuchterheid gebruiken.
Shrier en Haidt komen ondanks hun verschillende zwaartepunten tot vergelijkbare conclusies. Kort gezegd luiden die: het ligt niet aan de boze buitenwereld dat jongeren angstig en depressief zijn, maar aan hun directe omgeving: hun opvoeding en hun mediagebruik. De rol van bijvoorbeeld zorgen over klimaatverandering vinden ze beiden overschat. Grote rampen waren er altijd al, schrijft Haidt, en die leiden gewoonlijk eerder tot een gevoel van lotsverbondenheid dan tot een collectieve depressie. Hoe kan het dan dat jongeren klimaatverandering zelf wel noemen? Volgens Beth, een studentenpsycholoog die Shrier interviewde, geven jongeren graag antwoorden die volwassenen serieus nemen: ‘de ondergang van de aarde’ klinkt als een beter excuus voor somberheid dan ‘iemand deed lullig tegen me op Instagram’.
Ook Shriers en Haidts oplossingen komen deels overeen. Kinderen moeten meer offline, meer spelen, en minder in de gaten gehouden worden. Ze moeten vaker ‘nee’ te horen krijgen: meer (figuurlijke) tikken op de vingers, minder aaien over de bol. Meer vrijheid en meer restricties tegelijk dus. Anders dan Shrier heeft Haidt ook concrete voorstellen: hij pleit onder andere voor smartphonevrije scholen en een sociale-mediaverbod voor zestien-minners. Dat laatste zou door de overheid moeten worden opgelegd, en door sociale-mediabedrijven gefaciliteerd met leeftijdverificaties. Met dit soort regels hoopt Haidt een ‘collectieve-actieprobleem’ op te lossen: ook al zeggen veel jongeren sociale media problematisch te vinden, ze zouden er nooit mee stoppen als hun vrienden erop bleven.
Voordat dit soort drastisch overheidsingrijpen acceptabel wordt, moet er nog heel wat data door de kabels vloeien. Er is om te beginnen meer bewijs nodig van een causaal verband tussen sociale-mediagebruik en psychische klachten. Maar als beginpunt van een maatschappelijk debat, en als informatiebron voor bezorgde ouders, zijn deze boeken zeker de moeite waard.