Het nieuwe Nationaal Slavernijmuseum moet op het Java-eiland in Amsterdam komen. Het moet 9.000 vierkante meter groot worden en vooral gaan over de trans-Atlantische slavenhandel uit Afrika.
Dat schrijft een commissie van drie kwartiermakers in een advies na gesprekken met meer dan vijfduizend betrokkenen uit Nederland, Suriname en de Caribische eilanden. Het voorstel vormt de basis voor het besluit dat de gemeente en het kabinet later dit jaar over de bouw van het nieuwe museum zullen nemen.
Volgens de commissie is de kop van het Java-eiland de meest geschikte locatie voor het museum dat in 2030 moet opengaan. De wens is om een iconisch gebouw neer te zetten aan het IJ, waar een internationale prijsvraag voor wordt uitgeschreven.
Wethouder Touria Meliani (Cultuur, GroenLinks) zei donderdag bij de presentatie van het advies dat de inrichting van het museum nog een hele opgave zal worden „die veel zal eisen van onze verbeeldingskracht en empathie”. Want, zei Meliani, slavernij heeft op talloze plekken in de wereld leed aangericht. „Hoe doen wij recht aan al die facetten? Hoe zorgen wij ervoor dat alle gemeenschappen zich hierin vertegenwoordigd gaan voelen? Dat dit een museum van ons allemaal gaat worden?”
De kwartiermakers hebben nu als oplossing bedacht het museum te verdelen in verschillende tijdsvakken. Bezoekers kunnen zelf kiezen welke periodes van de slavernij ze bekijken, en of ze bijvoorbeeld de verhalen van de Afrikaanse diaspora willen zien of ook die van de Aziatische diaspora.
Het advies bevat ook voorstellen voor onder meer een kinderruimte, stilteruimte en een openbaar park voor de ingang, waar bezoekers de „heftige inhoud van het museum kunnen verwerken”.
‘Ereplek in het leugenpaleis’
Of het allemaal haalbaar is moet nog blijken. De gemeente Amsterdam en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap hebben ieder 29 miljoen euro vrijgemaakt, maar dat is nog niet genoeg. Er moet extra geld uit fondsen worden opgehaald.
En na de Tweede Kamerverkiezingen van november 2023 is er nog een andere onzekere factor bijgekomen: de PVV. De grote verkiezingswinnaar die op dit moment met andere rechtse partijen een coalitie probeert te vormen, is fel tegenstander van het plan. PVV’er Martin Bosma, inmiddels Kamervoorzitter, ziet het Slavernijmuseum als „propaganda”, zei hij vorig jaar in een debat in de Kamer. „Dit ministerie financiert de musea waarin onze helden worden afgezeken. Willem van Oranje, Michiel de Ruyter, Witte de With, ze worden allemaal belachelijk gemaakt”, aldus Bosma. „Wie zijn er nog wel helden? Blijkbaar de racistische moordenaars van baby’s, kleuters en onderwijzers. Zij krijgen straks een ereplekje in het leugenpaleis dat Slavernijmuseum gaat heten. Zij krijgen een standbeeld, let maar op.”
Verhalen van gewone mensen
De plannen van het Slavernijmuseum klinken anders. Ex-politicus John Leerdam, een van de kwartiermakers, vertelde bij de presentatie hoe hij verhalen van gewone mensen centraal wil stellen in het museum. Zoals het verhaal van twee leraren op Curaçao. „Zij wilden in 1973 de kinderen op school leren over Tula, die in opstand kwam tegen de slavernij en daarvoor publiekelijk werd vermoord. Toen het schoolbestuur erachter kwam dat de twee leraren spraken over Tula, werden ze ontslagen. Het was in die tijd verboden om te praten over het slavernijverleden.”
Met het tonen van dit soort verhalen wil het museum laten zien hoe de slavernij nog altijd doorwerkt, zegt Leerdam. „Wij spraken de kinderen van de twee leraren, die nu zelf kleinkinderen hebben. We hoorden hoe de pijn van het ontslag was doorgegeven aan hun achterkleinkinderen. Maar ze waren ook trots op hun overgrootouders, die hebben bijgedragen aan verandering. Net zoals wij deze leraren in het museum in helden willen veranderen.”