Hoe verandert een paardenbloem opeens in zo’n witte pluizenbol?

Het is bijna net zo’n mysterieuze metamorfose als de rups die zich verpopt tot vlinder: de heldergele paardenbloem die transformeert tot een witte pluizenbol. Na een paar dagen bloeien vouwt de bloem zijn kelk dicht, een week later klapt die weer open, en tadáá! Weg zweven de tweehonderd zaadjes op de wind, gedragen door witte parachuutjes. Waar zijn de gele bloemblaadjes gebleven – en waar komt opeens al dat pluis vandaan?

Hier moeten we eerst wat misverstanden uit de weg helpen. De ‘kelk’ is helemaal geen kelk, zoals bij een roos of viooltje. En de ‘bloem’ is niet één bloem, maar een composiet, een samengestelde bloem, die bestaat uit zo’n tweehonderd losse gele bloempjes. De groene ‘kelkbladeren’ eronder, die ’s nachts en na de bloei omhoog klappen om de bloem te beschermen, zijn schutbladeren.

Ook de bloempjes zelf zijn anders dan de standaardbloem. Bij een roos of viooltje groeien fraai gekleurde kroonbladeren om het hartje heen, om insecten te lokken. Daaronder zitten de kelkbladeren, die meestal groen zijn en de kroonbladeren beschermen als ze nog in de knop zitten. Bij de vele bloempjes van de paardenbloem zit het anders. Dit zijn lintbloemen: bij elk bloempje zijn vijf lange gele kroonblaadjes vergroeid tot een lintje, met – voor wie heel goed kijkt – aan het uiteinde nog wel vijf puntjes.

Aan de onderkant van elk lintje zit een vruchtbeginsel, met een stijl, stamper en een stukje meeldraad dat stuifmeelkorrels maakt.

Ragfijne, doorzichtige haartjes

En nu komt het: op de overgang van het vruchtbeginsel naar de gele kroon zit toch een kelk: een omhoog stekende krans van ragfijne, doorzichtige haartjes. Die bestaan uit kunstige nanobuisjes van pure cellulose. Samen líjken ze wit, net als de holle, doorzichtige haren van de ijsbeer: ze verstrooien al het zonlicht. Je kunt ze al zien zitten als je een bloeiende paardenbloem – of zelfs een beginnende knop – uit elkaar pulkt. Het zijn deze haartjes die straks het parachuutje gaan vormen.

Maar eerst moet het vruchtbeginsel uitgroeien tot vrucht. Bij veel planten is daarvoor bevruchting nodig. Bij paardenbloemen niet: die maken hun zaden vooral ongeslachtelijk (seksloos), waarbij ze zichzelf dus klonen. ‘Vrucht’ is bij de paardenbloem overigens ook een verwarrende term, net als bijvoorbeeld bij een beuk of kastanje: bij deze bomen – en ook bij veel planten – is de vrucht droog en keihard. Het ene, enkele zaad zit er los in, zonder vruchtvlees eromheen. In die gevallen spreken botanici van een ‘nootje’ in plaats van een ‘vrucht’, ook bij bloemplanten. In de volksmond noemen we dat bij planten ‘zaad’.

Tijdens het rijpen van het paardenbloemennootje groeit er een superdun steeltje bovenuit, dat het omhoog gevouwen harenkransje naar boven duwt. Samen duwen alle harenkransjes, samengeperst in de gesloten ‘kelk’, ook de gele kroonblaadjes omhoog. Die verschrompelen intussen. Na een paar dagen steken de eerste witte haartjes uit de ‘kelk’ naar buiten – nog met een bruin verfrommeld propje erop: de resten van de verwelkte gele blaadjes. Die vallen er snel af.

De ‘kelk’ klapt dan voor de laatste keer open en onthult het meesterstuk: de tweehonderd rijpe, droge, rechtopstaande nootjes, elk met een steeltje erop – en dáárbovenop de uitgeklapte krans van doorzichtige nanobuishaartjes. Klaar om te worden opgetild: door de wind of door kinderadem.