Wat moet je als politiek historicus met het verschijnsel Geert Wilders? Heel zijn polariserende optreden lijkt te vloeken met de lang gekoesterde gewoonte van weloverwogen spreken in het Haagse om tot politiek en bestuurlijk resultaat te komen. Wilders praat in oneliners; hij is niet uit op zakendoen, maar op macht; hij richt zich niet tot de Kamer, maar tot de kiezer; en hij heeft zogenaamd niet veel op met Den Haag – waar in zijn woorden het nepparlement huist – waaraan hij zijn positie van volkstribuun dankt.
Die vraag naar de historische plaatsbaarheid of juist onplaatsbaarheid van Wilders moet historicus Henk te Velde zich gesteld hebben toen hij begon aan zijn boek over de verbale stijl in onze politiek. Uiteraard moet hij al eerder aan het denken zijn gezet over de tanende invloed van het redelijke woord in de Tweede Kamer. Vooral door de schermutselingen na de bedaarde kabinetten Lubbers en Kok die aanleidingen waren om in 2007 een herziene uitgave te laten verschijnen van Land van kleine gebaren, het boek over onze eeuwenlange rustige bestuurscultuur dat hij in 1999 samen met collega’s had geschreven. Want er moest een oneigenlijkheid worden verklaard: Pim Fortuyn. De saaiheid – door VVD’er Bolkestein tot geloofsartikel verheven – was tegen zijn beperkingen aangelopen en had om nogmaals met Bolkestein te spreken ‘de pleefiguur’ van Fortuyn voorgebracht. De verklaring voor diens verschijning, heette het toen, moest gezocht worden in de veelheid van onze politieke traditie. Ook al overheerste de degelijkheid, er was ook altijd een ondertoon geweest van welsprekendheid, discussiecultuur en soms zelfs van verbaal theater.
In zijn nieuwe boek gaat Te Velde nadrukkelijk op zoek naar die ondertoon van grote gebaren die soms ook even de boventoon leek te voeren. Vanzelfsprekend laat hij eerst het licht nog eens schijnen op de hoofdstroom van het gezaghebbende redelijke vertoog. Dat kreeg de ene keer vorm „in de spaghettibetogen” waarin Lubbers „het land onverdroten drenkte”; de andere keer in de vaderlijke toon die Joop de Uyl debiteerde bij zijn oliecrisis-toespraak in 1973, waarin hij opriep tot kalmte en onderlinge solidariteit; en weer de andere keer in de patriarchale stijl van Colijn, die bij de Duitse bezetting van het Rijnland in 1936 maande om rustig te gaan slapen. En al eerder was er de waarschuwing om „niet met gladde tong hen die buitengemeen bot en dom zijn” in te palmen, gedaan door Rutger Jan Schimmelpenninck, de eerste echte liberaal in ons land, die zitting had in de zogeheten Nationale Vergadering, ons eerste parlement (tussen 1796 en 1798).
Maar er klonk ook altijd een ander geluid. Een geluid dat ondanks het regerende paradigma van rust en regelmaat in de vaderlandse retoriek zijn weg vond in het politieke en publieke domein. Nederland kende, zo laat Te Velde overtuigend zien, wel degelijk een cultuur van welsprekendheid, met types als de vroeg 19de eeuwse conservatief Johannes van der Palm, wiens „wonderbare stem” zou hebben geklonken „als eene zilveren klok”; en met dominees die vanaf de preekstoel het hart en het geweten wisten te raken van de toehoorders (een stijl die zijn weg tot het politieke bedrijf zou vinden). En ook werd er – regelmatig – op het scherpst van de snede gedebatteerd. Bijvoorbeeld in de tijd van Thorbecke, de premier van de grondwetsherziening van 1848, die verbaal de degens kruiste met de „voortreffelijk polemicus” Groen van Prinsterer. Maar men bleef altijd binnen de grenzen van het rationele en betamelijke; ook als het om principiële kwesties als de schoolstrijd of uitbreiding van het kiesrecht ging. Discussie betekende volgens Thorbecke ‘reden tegenover reden’ stellen en aan die regel hield de Kamer zich alsof het een natuurwet betrof.
Nieuwe politieke groepen
Hartstocht en pathos doen met name hun intrede in de politiek als nieuwe groepen zich willen invechten in het bestel. Als rond 1900 de grote levensbeschouwelijke stromingen een plek in het parlement beginnen te veroveren is het alsof de redelijkheid een moment plaats moet maken voor het grote gebaar en het gedreven woord. Zo worden de redevoeringen van de antirevolutionaire leider Abraham Kuyper een „majestueusen stijl” en een „verpletterende kracht” toegedicht. Vergaapt men zich aan „den magtigen redenaar”, de katholieke voorman Herman Schaepman, met „zijn massieve gestalte en luide stem”; de socialistenleider Domela Nieuwenhuis oogst met zijn Jezuskop en emotionele preekstijl enorme bijval. Te Velde merkt op dat met deze drie zwaar theologische geschoolde redenaars de kanselwelsprekendheid doordringt tot de Kamer en evenzo het moreel appél op de kiezer. De sociaal-democratische voorman Troelstra zal in 1918 nog vergeefs tot revolutie oproepen in het parlement, en communisten en NSB’ers zorgen in het interbellum nog voor ophef, maar daarna wordt het er weer – als vanouds – rustig.
Ook de jaren zestig en zeventig brengen daarin geen verandering. Er wordt wel stevig gediscussieerd (Wiegel tegen Den Uyl, de communist Marcus Bakker tegen iedereen), maar het carnaval van activisme krijgt maar beperkt vat op de Kamer.
Zo er een cesuur is, valt die samen met het optreden van Fortuyn, en meer nog met dat van Geert Wilders, dat de afstand van de beschaafde politieke cultuur tot de kiezer openbaarde. Het debat is dankzij Wilders’ populistische retoriek ongekend grof geworden en verhard, en de agenda is – democratie-ondermijnend – versimpeld Te Velde heeft het over de „effectieve framing” die Wilders aan de Kamer oplegt met uitspraken als „een tsunami van islamisering”.
De vraag naar de houdbaarheidsdatum van Wilders stelt de auteur niet, maar deze hangt als het ware boven elke bladzijde van zijn belangwekkende en inzichtgevende boek. De populistische politicus heeft niets met de erfenis van bestuurlijke verantwoording, en is welbeschouwd ook op geen enkele wijze in te voegen in de debat- en redenaarscultuur. In de hele politieke geschiedenis is er niemand die op hem lijkt, behalve marginalen als boer Koekoek en Marcus Bakker. Hij argumenteert niet, maar poneert en houdt de discussie verder voor gezien, schrijft Te Velde. En anders dan voorgangers als Domela Nieuwenhuis en Den Uyl doet hij op geen enkele wijze een beroep op zoiets als een moreel besef bij zijn kiezers.
De politicus Wilders lijkt van Mars te komen en hoort eigenlijk niet thuis in ons politieke landschap, zo blijkt uit deze studie. Nu maar afwachten of de kiezers dat op 29 oktober ook als zodanig zien.
