Hoe kon de professionele literatuurbeschouwing haar aanzien zo verliezen?

Cultuuroorlog Terwijl letterkundigen met ‘wantrouwend lezen’ naar relevantie en maatschappelijke invloed zoeken, is hun vakgebied tanende, stelt de studie Professing Criticism. Moet de letterkunde weer minder politiek worden?

De ironie is wel dat boekverbrandingen de literatuur hebben teruggebracht op de voorpagina’s van kranten.
De ironie is wel dat boekverbrandingen de literatuur hebben teruggebracht op de voorpagina’s van kranten. Getty Images/iStockphoto

Een van de slimste studenten die ik ooit had, besloot te stoppen met letterkunde om mensenrechtenadvocaat te worden. „Narrow escape”, verzuchtte een kennis, in wier ogen een carrière in de Nederlandse letteren kennelijk iets is om indien mogelijk aan te ontsnappen. Dit zegt iets over de status van literatuur en literatuurkritiek. Wie de wereld wil veranderen, kiest een ander pad.

Toch willen literatuurbeschouwers precies dat, net als de schrijvers die zij bestuderen: de wereld veranderen. Dat stelt John Guillory in ieder geval in zijn onlangs verschenen studie over literaire kritiek, Professing Criticism. Maar de maatschappelijke invloed die de criticus in de 19de eeuw nog had, op gelijke voet met de auteur, is allang verdwenen. Guillory, hoogleraar Engels aan New York University, schetst de teloorgang van de essayerende criticus, die nu is gereduceerd tot professioneel letterkundige aan de universiteit. De vrije denker over tekst en wereld werd ingelijfd bij de bedaarden, in een systeem van accreditaties, visitaties en peer reviews.

Desalniettemin willen letterkundigen nog steeds ‘profeten’ zijn en iets zeggen over de wereld, en niet alleen over teksten. Volgens Professing Criticism was het dat verlangen naar hernieuwde relevantie dat sinds de jaren zeventig leidde tot steeds theoretischer en politiekere vormen van literatuurbeschouwing, later afgesplitst als genderstudies of postkoloniale studies. Ook in Nederland begonnen zulke opleidingen te verschijnen, en analyses van bijvoorbeeld de mannelijke blik bij Nescio of racistische representaties bij Albert Helman.

Die manier van ‘wantrouwend lezen’ heeft zich tegen de letterkundige gekeerd, volgens Guillory en anderen. De retorische vraag die Guillory stelt, is of de politieke literatuurbenaderingen en de actuele onderwerpskeuze het vak wel relevanter maken. In zijn visie zijn letterkundigen daarmee steeds verder afgedreven van hun stiel: goed lezen en studenten leren zuiver te oordelen.

Politiek lezen

Maar de neutraliteit van zijn visie op goed lezen is behoorlijk naïef, nog los van het feit dat juist voor die politieke benaderingen vernuftige tekstanalyse nodig is. Het is met het post-structuralisme als met alle grote paradigmawisselingen: de geest kan niet terug in de fles. We weten nu immers dat het ‘goed lezen’ waar Guillory voor pleit, altijd al politiek was, ook waar het veinsde neutraal te zijn. Toen de gevierde criticus Kees Fens in 1969 een dubbele pagina-grote recensie schreef van de novelle Het jongensuur van Andreas Burnier, gaf hij wel een prachtig onderbouwd esthetisch waardeoordeel, vooral over de structuur van het verhaal. Maar hij noemde amper dat het ging over een vervolgd Joods meisje, een meisje dat bovendien een jongen wilde zijn: te ongemakkelijk blijkbaar voor de lezers van de Volkskrant of voor de criticus zelf.

Inmiddels zoekt ook aan Nederlandse universiteiten vrijwel iedere letterkundige naar benaderingen die een duidelijke politieke of maatschappelijke waarde hebben. Vaak is dat onderzoek dat dicht op de ‘gewone lezer’ zit: naar ontlezing bijvoorbeeld, hiphopteksten, of leeservaringen op sociale media-platforms. Ook wie nog wel hoge of canonieke literatuur bestudeert, kiest voor maatschappelijk relevante onderwerpen: mensenrechten, het klimaat, #MeToo, robotisering. En vragen naar representatie van gender, ras of klasse zijn niet meer weg te denken uit het onderzoek.

Guillory (bouwjaar 1952 en niet de meest progressieve denker) vindt dergelijke literatuurkritiek ‘surrogaat’ en niet meer dan een leuk ‘keuzemenu’ voor studenten. Met dat betoog raakte Guillory een snaar, want over zijn (geleerde maar behoorlijk taaie) studie verschenen grote waarderende essays in vrijwel alle Amerikaanse boekenbijlagen. Blijkbaar was de tijd rijp voor een analyse die probeert te verklaren waarom het gezag van de literatuurbeschouwing zo gekelderd is en waarom steeds minder studenten kiezen voor een studie letterkunde en anderen ‘ternauwernood ontsnappen’ aan een letterkundig leven. Hoewel het woord ‘criticism’ uit Guillory’s titel in het Nederlands minder veelomvattend is (bij ons is ‘kritiek’ immers alleen wat er in de kranten en tijdschriften gebeurt, en niet aan de universiteit), zien we hier dezelfde beweging.

Lage studentenaantallen, een dramatisch tekort aan leraren Nederlands, en ook een gedaalde status van de letterkundige en de criticus in het publieke debat. Kon iemand als Kees Fens in 1982 nog ongepromoveerd hoogleraar worden vanwege zijn erudiete en beroemde essays over literatuur, nu zou hij moeite hebben een uitgever te vinden. Zelfs de lezers die nog wel graag literatuur ter hand nemen, hebben nauwelijks meer tijd of belangstelling voor de analyses van zulke teksten door specialisten. In plaats daarvan gaan ze naar een literatuurfestival, laten zich leiden door sterrenscores op Goodreads of schrijven gewoon zelf vast een online recensie. Het aantal lezers van ‘hoge’ literatuur daalt gestaag, ook hoogopgeleiden kiezen zonder schroom voor semi-literair werk of regelrechte kitsch.

Grotere cultuurcrisis

Maar is die gekelderde waarde van literatuur en kritiek de schuld van de letterkundigen en hun politieke benaderingen, zoals niet alleen door Guillory maar ook bij ons vaak wordt gesuggereerd? Zouden studenten werkelijk weer vaker voor Nederlands kiezen als we stopten met college geven over racisme in de koloniale roman? Het probleem lijkt eerder het omgekeerde. Toekomstige studenten krijgen op de middelbare school geen erg aanlokkelijke indruk van de literatuurbeschouwing, juist doordat die hen daar op te traditionele wijze wordt voorgeschoteld. En daarnaast: waarom zouden ze kiezen voor de studie van een genre dat zo weinig aanzien geniet? Het gezagsverlies van de letterkunde is deel van een grotere cultuurcrisis, waarbij ‘waarde’ toenemend bestaat uit ofwel materieel gewin, ofwel makkelijk te produceren en te consumeren meningen en emoties.

En daarmee neemt de druk op de letterkundige alleen maar toe. Van binnenuit de universiteiten, waar men zich zorgen maakt over dalende studentenaantallen. Zonder studenten is iedere discipline immers ten dode opgeschreven. En van buitenaf, waar de legitimeringsvraag wordt gesteld aan onderzoek naar literatuur, nu leken dat niet meer lezen zoals vroeger. Al die geëngageerde boeken en artikelen schrijven letterkundigen alleen nog voor onszelf, meent Guilory, zonder zich af te vragen of dat niet ook geldt voor bijvoorbeeld sommige vormen van wiskunde. Dat is volgens hem de paradox van de professionele literatuurbeschouwer. Naarmate de letterkunde een zelfstandiger academische discipline werd, nam de afstand tot de samenleving juist toe; de prijs voor de professionaliteit van het vak is dat het losgezongen raakte. Ook de verhitte discussies over het dekoloniseren van het curriculum vindt hij een surrogaat voor echte impact die de literatuurbeschouwer nu eenmaal niet heeft: ‘the campus became the world’.

Kritiek van ‘iedereen’

De ironie wil dat zijn studie verschijnt op een moment dat de politieke relevantie van literatuuronderwijs evidenter is dan ooit, nu jeugdromans over slavernij of queer-zijn uit bibliotheken verbannen en zelfs verbrand worden, in de Verenigde Staten, maar ook in Polen en Hongarije. De universiteit, de schoolbibliotheek en de wereld blijken veel sterker met elkaar verweven te zijn dan Guillory blijkbaar voor mogelijk houdt. Een ‘narrow escape’ is niet eens meer mogelijk. Vakken als Critical Race Studies, Gender Studies of Queer Studies hebben een onomkeerbare maatschappelijke invloed gehad op emancipatie-bewegingen en de kunsten zelf. En ja, daardoor zijn ze juist aantrekkelijk voor studenten.

Dat die benaderingen nu onder vuur liggen, is eerder een teken van hun relevantie dan een reden om ze aan de wilgen te hangen. Want dat is wat Guillory bepleit: letterkundigen zijn van oudsher goed in ‘waarheid’ van het literaire werk ontdekken en in het vellen van een ‘esthetisch oordeel’. Ze zouden zich moeten concentreren op het onderwijzen daarvan.

Dat verklaart misschien waarom Professing Criticism juist in de kranten zo enthousiast werd onthaald. Als de letterkunde nou maar zou terugkeren tot een zuivere analyse, tot waarheid zelfs, zonder al die ingewikkelde postmoderne en politieke theorieën, dan was de kloof met de lezer ook niet zo groot meer.

Guillory’s studie eindigt met een vlammende verdediging van het vak die tot een herwaardering zou moeten leiden, een kritiek die van ‘iedereen’ zou kunnen zijn. Dat er satellietvormen van serieuze literatuurbeschouwing ontstaan stemt inderdaad hoopvol: online werkgroepen, leesclubs, blogs en op sociale media, waar in het beste geval ook kennis uit de collegezalen wordt ingezet. Het is een aanlokkelijke gedachte dat er een nieuwe essayistische publieke sfeer kan ontstaan in de marge van de academie, zoals die waarin hier de Nederlandse Boekengids al opereert.

Daarnaast pleit Guillory voor een nadruk op onderwijs, omdat lezen en schrijven op het hoogste niveau leidt tot goed nadenken. De klas en de collegezaal zijn daarom ‘de meest politiek effectieve’ ruimte, stelt Guillory, die dertig jaar geleden al in Cultural Capital: The Problem of Literary Canon Formation beschreef hoe cultureel kapitaal werkt in het onderwijssysteem. Hij herneemt die gedachte hier. Wat er gebeurt in de collegezaal is niet zozeer politiek effectief omdat we daar verhalen interpreteren, maar omdat studenten daar een houding aanleren: een cultuur van kritisch redeneren en argumenteren. Met die houding krijgen bepaalde groepen studenten toegang tot een politieke ruimte die voorheen voor hen gesloten bleef.

Goed denkende burgers

Een mooie gedachte die iedere ervaren literatuurdocent zal onderschrijven. Maar ook een wonderlijke visie op het vak zelf, alsof de letterkunde ondanks al het onleesbare geachte, politiek getinte onderzoek toch goed denkende burgers kan afleveren, als er maar meer nadruk zou komen te liggen op esthetisch plezier.

Het is bovendien een achterhaald pleidooi, zeker in de politiek explosieve situatie in de VS, waar schoolbibliotheken worden ‘gezuiverd’ van onwelgevallige teksten, zoals de prachtige anti-racistische jeugdroman The Hate U Give van Angie Thomas. Ook in Nederland ontving kinderboekenauteur Pim Lammers doodsbedreigingen omdat hij schrijft over homoseksualiteit voor volwassenen en ook voor kinderen. Guillory had zijn gezag beter kunnen gebruiken om een lans te breken voor een politiek bewust burgerschaps-literatuuronderwijs, juist in het zuiden van de VS.

De ironie is wel dat dit soort boekverbrandingen de literatuur hebben teruggebracht op de voorpagina’s, en dat de literatuurstudie in deze context vanzelf weer maatschappelijk belang krijgt. Letterkunde moet daarom kleur bekennen als politiek relevant vak, dat hand in hand gaat met Gender, Critical Race, Climate of Disablity Studies. Zodat wie de wereld wil veranderen, weer kiest voor een letterenstudie.

Lees ook: De leescrisis is als de klimaatcrisis: er moet nú iets gebeuren. Maar wat?