Hoe het Nederlandse leger zo volledig kon ontsporen

Van alle boeken die de afgelopen jaren zijn verschenen over de dekolonisatie van Indonesië probeert Talen van geweld misschien wel de belangrijkste vraag te beantwoorden. De onderzoekers ‘pogen een verklaring te geven voor de Nederlandse tolerantie van het oorlogsgeweld in de oorlog in Indonesië’. Eenvoudiger geformuleerd: hoe kon Nederland, zelf net bevrijd van het nazisme, zich direct na de Tweede Wereldoorlog in zijn kolonie zo te buiten gaan aan bruut geweld? En waarom ging bijna iedereen – militairen, politici, burgers – daar in mee?

Waar andere landen diep doordrongen zijn van schuldbesef over een gewelddadig verleden, is de bloedige dekolonisatie van Nederlands-Indië maar matig verankerd in het collectieve geheugen. Daarom is het goed dat de auteurs van Talen van geweld op de eerste pagina van hun inleiding nog maar even de harde cijfers noemen. De oorlog die Nederland van 1945 tot 1949 in Indonesië voerde, kostte het leven aan ruim vijfduizend Nederlandse militairen en een veelvoud daarvan aan Indonesische zijde: tenminste bijna honderdduizend. Er vonden standrechtelijke executies plaats, martelingen, dorpen werden platgebrand, en dat op zo’n grote schaal dat je niet kunt spreken van ‘excessen’, zoals de overheid decennia deed. Het geweld was „extreem” en „wijdverbreid”, luidde vorig jaar de conclusie van het onderzoeksprogramma ‘Onafhankelijkheid, dekolonisatie, geweld en oorlog in Indonesië’ van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het NIOD Instituut voor Oorlogs-, Holocaust en Genocidestudies. Talen van geweld, waarvan historici Remco Raben en Peter Romijn de hoofdauteurs zijn, is één van de laatste publicaties die in het kader van dat onderzoeksprogramma verschijnen.

Boeken over de dekolonisatie van Nederlands-Indië gaan vaak over politieke besluitvorming of over militaire strategie. ‘Opmerkelijk genoeg is er tot voor kort weinig onderzoek gedaan naar de dagelijkse praktijk van oorlogvoering in het veld’, merken de auteurs op. Daar proberen ze verandering in te brengen door in te zoomen op vier casussen van ‘extreem geweld’.

Zuiveren

Een van die casussen is Zuid-Celebes, waar het Depot Speciale Troepen (DST) van kapitein Raymond Westerling eind 1946, begin 1947 op grote schaal mensen zonder vorm van proces executeerde. Daarover is al veel geschreven. Het DST dreef de mannelijke bevolking van een dorp bijeen. Inwoners werden geïntimideerd om ‘terroristen’ aan te wijzen, die vervolgens werden geëxecuteerd. Wie weigerde namen te noemen, werd ook doodgeschoten. Duizenden mensen vonden zo de dood – hoeveel is niet meer te achterhalen.

Minder bekend is wat er in februari 1949 bij Actie Haai gebeurde op de zuidelijke hellingen van de Kawi, achter Malang op Oost-Java. Nederlandse troepen hadden opdracht gekregen het gebied te ‘zuiveren’. Het rapport van de actie is summier. Er staat precies vermeld hoeveel munitie er van Nederlandse kant is verschoten: 9237 kogels, met automatische wapens en geweren, 32 geweergranaten en 88 mortiergranaten. Aan de kant van de ‘vijand’ – de onderzoekers gebruiken terecht aanhalingstekens – sneuvelden 82 man, aan Nederlandse zijde nul. Ook werden 9 arrestaties verricht. De helft van de kogels kwam uit een brengun, een mitrailleur waarmee een tegenstander van grote afstand – tot een kilometer – kon worden beschoten. De buit aan wapens was ‘opvallend gering’: een revolver, een geweer, een stengun, negen handgranaten en verder wat klewangs (traditionele zwaarden) en bajonetten. ‘Was de vijand wel bewapend?’ vragen de onderzoekers zich af. ‘Wie was de vijand eigenlijk. […] De kale cijfers zeggen wel iets over de gevolgde tactiek tijdens de actie: op afstand de tegenstander treffen. Schieten op wat beweegt, dus zonder onderscheid tussen strijders en niet-strijders.’

Tijdens de actie werden vijf mannen gedood bij een hospitaal in het dorpje Peniwen. Nederlandse soldaten beweerden later dat er uit het ziekenhuis was geschoten, maar dat is niet waarschijnlijk. Er werden geen wapens gevonden. De vijf mannen werden bovendien doodgeschoten ná de actie van de Nederlanders.

Burgers en strijders

‘Peniwen’ is een relatief kleine zaak, maar wel één die goed illustreert wat de schrijvers van Talen van geweld willen vertellen. Het Nederlandse leger maakte in Indonesië vaak geen onderscheid tussen burgers en strijders. Als er mensen werden gedood bij een actie dan waren dat steevast ‘vijanden’. Er werden voortdurend rapporten gemaakt, maar die verhulden de werkelijkheid.

‘Peniwen’ werd nog datzelfde jaar onderzocht. Als dit soort zaken naar buiten kwam, dan gebeurde dat vaak niet langs de officiële weg. Zo ging het ook in dit geval: een plaatselijke predikant klaagde erover binnen de kerk, een zendingsdominee schreef een verslag, dat uiteindelijk de Nederlandse media bereikte. Er werd onderzoek gedaan, maar niemand kon worden vervolgd. Het was niet duidelijk wie er had geschoten.

Zo ging het steeds. Rapporten werden bewust vaag gehouden. De politiek kwam pas in actie als zij daar door publiciteit toe werd gedwongen. Het leger stelde vervolgens vragen, maar omstandigheden konden niet precies worden vastgesteld, of vervolging werd niet opportuun geacht. ‘Militairen, voorlichters en bestuurders werkten in de praktijk samen om een geheel ontsmette versie van het militaire optreden op te dissen’, schrijven de onderzoekers.

De meeste kranten in Nederland stonden achter de als ‘politionele acties’ vermomde oorlog in Indonesië. Ze hadden weinig correspondenten, en die bevonden zich op grote afstand van de plekken waar werd gevochten. Het leger controleerde ondertussen de informatievoorziening, met een Legervoorlichtingsdienst waar 160 mensen werkten. Die leverde foto’s, waarop geen geweld te zien was, en opgekuiste verslagen die kranten vaak klakkeloos overnamen.

Koloniale dissociatie

Remco Raben en Peter Romijn geven meer antwoorden op de vraag hoe het Nederlandse legeroptreden zo kon ontsporen. Geschiedenis is zelden een simpele kwestie van oorzaak-gevolg, en dat geldt ook voor de dekolonisatie van Indonesië. Een belangrijke verklaring die ze geven, is wat ze noemen ‘koloniale dissociatie’: ‘het Nederlandse onvermogen om zich in de geestesgesteldheid van de gekoloniseerde te verdiepen en deze als gelijkwaardig en gerechtvaardigd te beschouwen’.

Indonesië stond niet alleen geografisch, maar ook moreel op afstand. Racistische denkbeelden waren daar niet vreemd aan: de Aziatische mens was dan misschien niet minderwaardig maar zeker toch minder ontwikkeld, en Nederland had de taak die op te voeden alvorens sprake kon zijn van zelfstandigheid.

Talen van geweld is een belangrijk boek, over een belangrijk onderwerp. Het is daarom jammer dat het waarschijnlijk geen groot publiek zal bereiken. Het is een degelijk historisch onderzoek maar ook tamelijk taaie kost, door de vaak academische taal en het ontbreken van een spanningsboog. Gelukkig zijn er de afgelopen jaren meer toegankelijke boeken geschreven over min of meer dezelfde thematiek: Revolusi van David Van Reybrouck, De wraak van Diponegoro van Martin Bossenbroek, en, niet te vergeten, De Indische doofpot van Maurice Swirc.

Waar journalist Swirc al in de titel van zijn boek stelt dat er sprake was van een doofpot, doen historici Raben en Romein dat pas op pagina 485 van hun boek. ‘De Nederlandse politieke, bestuurlijke en militaire instituties hebben van hoog tot laag een bijdrage geleverd aan een vorm van informatiemanagement die wist te voorkomen dat belastende feiten in hun volle omvang en implicaties bekend zouden worden en tot ernstige politieke moeilijkheden zouden leiden.’ Hun conclusie is dan ook: ja, er was sprake van een doofpot.