‘Het was de bedoeling dat ik hier de hele nacht in mijn eentje zou blijven zitten om de dozen uit te pakken, dat de nacht me zou ontrafelen.’ In Elders, de tweede roman van Ilse Josepha Lazaroms (1979), neemt de verteller intrek in een voormalig havenarbeidershuisje in Amsterdam-Noord en geeft ze de nacht die voor haar ligt een duidelijk doel. Na twintig jaar rondzwerven op verschillende continenten vestigt ze zich op een vaste plek. Haar motivatie is haar dochtertje, herhaaldelijk aangesproken in de roman: ‘Boven slaap je. Beneden zit ik. Ik ben je moeder.’ Om te kunnen aarden en stabiliteit te brengen in hun gezin van twee, moet de verteller tot in de wortels van haar eigen onrust doordringen.
Met haar debuut Duet (2021) leverde Lazaroms een poëtisch verhaal af over de zoektocht naar vrijheid en avontuur, wanneer zij met een bevlogen violist op een geïmproviseerde woonboot op de Hudson belandt. Ze krijgen een dochtertje, waarna de relatie en de autonomie van de verteller op gespannen voet komen te staan. Ze neemt haar kind mee terug naar Nederland. Hier pakt Elders de draad op.
Een trui van een gestorven geliefde, foto’s en tja, wat zit er eindelijk allemaal nog meer in die verhuisdozen? Het uitpakken is een voorzichtige bezigheid: ze neemt de dozen op schoot, rust er even op uit, steekt er zo nu en dan een hand in of komt niet eens tot het daadwerkelijk openen, omdat ze al elders is, in een gedachtestroom. De dozen hebben iets mysterieus, versterkt door de sfeer van de nacht: ze dragen deels vergeten maar geladen stukjes geschiedenis met zich mee.
Buitenstaandersgevoel
Elders bestaat uit korte hoofdstukken en veel witregels. De roman is gefragmenteerd en meandert: herbeleefde herinneringen worden afgewisseld door beschouwingen over moederschap, schrijverschap en wat het betekent om ergens thuis te zijn. Tussendoor belanden we telkens weer in de nieuwe woning waar de nacht langzaam voorbijtrekt. Hier en daar vindt er een prachtige vermenging plaats van herinnering en werkelijkheid, waarbij een witte muur kan veranderen in een vliegtuigstoel. De vorm – deels non-fictie op basis van herinneringen, deels fictie met vleugen magisch realisme – lijkt niet zozeer gekozen, maar afgedwongen: ‘Ik voel de rafelrandjes in de barst, de verse scheur in de binnenwanden van dit huis. Dit is de lijn die ik zocht. Geen voorbedachte raad of strakke compositie, maar de liefde voor willekeur en toeval.’
De rode draad is het zoeken naar de bron van haar ontheemding. De verteller beschouwt hoe ze als baby al naliet om te huilen en met grote ogen de wereld in keek (‘Een denker!’), hoe ze zich altijd al anders voelde, met een ‘intrinsieke eenzaamheid’ kampte, zonder aanwijsbaar trauma, en hoe dat gevoel haar uit huis dreef: ‘Ik dacht dat mijn buitenstaandersgevoel me aan de andere kant van de landsgrens misschien minder zou achtervolgen. Dat ik elders een ander zou kunnen zijn.’
Om tot de kern te komen, komt de verteller bij de vrouwen in haar stamboom uit, van wie ze voelt dat zij in haar voortleven. Ze voelt het gewicht van intergenerationele trauma’s en realiseert zich dat deze vrouwen nooit ver weg waren. In deze nacht vinden er helende ontmoetingen plaats: ‘Pas nu begrijp ik dat zij daar ook waren, die moeilijke, complexe, melancholische vrouwen. Overal waar ik woonde, lieten ze sporen na, die onrustige schimmen. Ik heb het lang niet willen zien, maar nu ik me dit realiseer stapt er ineens een vrouw in beeld. Mijn oma.’
Dit contact is belangrijk, het vormt een belangrijk keerpunt voor de verteller: de wetenschap waar haar eigen pijn vandaan komt, moet voorkomen dat ze deze onbewust doorgeeft aan haar eigen kind. De doorgegeven pijn van de vrouwen vóór haar vindt zijn oorsprong in een miskraam in de achtste maand, in eenzaamheid, somberte en nervositeit die werd behandeld met elektroshocktherapie. De verteller beschrijft dat haar dochter toen ze een paar maanden oud was veel huilde: ‘Ik denk dat haar gehuil iets ouds losmaakte. Ik zie voor me hoe haar stem door de tijd reist en daar, in de verte, slapende vrouwen wakker maakt. […] Ze voelde hoe het droevige web haar omsloot en zette het op een krijsen.’
Lazaroms speelt op vernuftige wijze met de totstandkoming van de roman. Ze legt het schrijfproces zelf bloot, waarbij de verteller keuzes maakt waarmee ze afwijkt van de werkelijkheid: ‘Dit is hoe ik het vertel, maar toen ik in Boedapest aankwam was het nog geen lente’. Ook kan de (in de roman opgevoerde) werkelijkheid het verhaal verstoren, bijvoorbeeld wanneer de verteller wordt onderbroken door haar dochter die vanwege een nachtmerrie beneden komt: ‘Daar staat ze. Dit was niet de bedoeling. Ze moest boven blijven, mocht niet echt worden. Over mijn kind – mijn echte kind – wil ik niet schrijven.’ De verschijning van haar kind trekt haar weg uit haar hoofd. De vrijheid van de nacht en de fictie waarin de schrijver verkeerde, worden doorbroken.
Uit je eigen verhaal stappen
Uiteindelijk valt de ochtend en dan blijkt: ‘Van dat strak gecomponeerde rijm is niets meer over, de gladde verhaallijn, de opgelegde compositie.’ De verteller is niet aan uitpakken toegekomen en moet haar oorspronkelijke idee loslaten om de spullen uit de dozen te laten spreken. Herinneringen aan oude relaties, vriendschappen en verblijfplaatsen worden langzaam verdrongen door familieverhalen. De overerfde onrust blijkt van groter belang dan de vergeten spullen. De dozen verdwijnen gesloten en uit het zicht, in een kast onder de trap.
‘Zodra je moeder wordt, word je geacht uit je eigen verhaal te stappen’, wordt ergens in Elders gesteld. De roman getuigt overtuigend van het tegendeel. Het schrijverschap wordt hier allerminst ondermijnd door het moederschap: ze voeden elkaar. Er wordt een verfrissend waarachtig beeld geschetst van de schrijvende moeder. Niet het beeld van een kamer met een gesloten deur, maar een organisch kunstenaarschap dat juist vervlochten is met de werkelijkheid. Het schrijven vindt plaats tussen de onderbrekingen door en dat dwingt en bepaalt de vorm: kort, krachtig, fragmentarisch. Er is geen tijd om te lummelen. Schrijven vormt op zijn beurt weer een onderbreking van een voortdurende alertheid die van een ouder wordt gevraagd. In deze roman klinkt duidelijk de noodzaak door die de verteller ervaart, om naast het fysieke en directe dat het ouderschap afdwingt, vrij en ‘los’ te zijn in haar hoofd.
Subtiel knipoogt Elders naar De gewichtlozen van Valeria Luiselli, waarin schrijven en moederschap eveneens samenkomen op papier, doordat Luiselli haar kinderen laat inbreken in het verhaal, dat zo gefragmenteerd raakt. Ook magische elementen zoals geestverschijningen doen aan dit werk denken. Bovendien maakt Lazaroms de lezer net als Luiselli deelgenoot van een analytisch, verfijnd taalbewustzijn.
De (bijna) kinderloze uren van de nacht stuwen de bedwelmende zoektocht naar berusting, een thuis, en naar een manier om een anker te vormen voor haar dochter. Er is een speelse, associërende verteller aan het woord die in fraaie overdenkingen toont hoe het verhaal met haar op de loop gaat en zelf een weg zoekt. De roman leest bijzonder soepel, wat van hard werk getuigt. Elke zin is geladen, elk woord afgewogen. Het resultaat is een tedere vertelling waarin alles op zijn plek valt.