Tot 1920 was het Drielandenpunt bij Vaals decennialang een Vierlandenpunt. Met dank aan zink – element 30 in het periodiek systeem.
Zink – meng het met tin voor brons, meng het met koper voor messing – werd al in de oudheid gebruikt voor onder meer sieraden. Het ging hier wel om zinkerts, zuiver zink werd in de 13e eeuw in India voor het eerst gemaakt. Lange tijd werd het in Europa vooral geïmporteerd uit China, tot de Duitse chemicus Andreas Marggraf zink isoleerde in 1746 en het proces beschreef – een lastig proces want zink verdampt bij de temperatuur van de reactie.
De industriële productie van zink kwam in Europa van de grond toen de monnik Jean-Jacques Dony in 1809 een beter productieproces voor zuiver zink uitvond, met meerdere glazen vaten met een lange tuit die meer dan 90 graden naar beneden afbuigt. Napoleon – die het zink goed kon gebruiken voor kanonskogels – patenteerde het proces in 1810 en Dony kreeg een vergunning om zinkmijn Vieille Montagne (of Altenberg, in het Duits) uit te baten.
Hier komen we bij het Vierlandenpunt. Want het vierde land betreft Moresnet, het vrijstaatje van drie-en-een-halve vierkante kilometer dat na de napoleontische tijd ‘overbleef’ na verdeling van het land tussen Pruisen en het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden. Op dat stukje land ligt de zinkmijn Vieille Montagne. Zowel Pruisen als de Nederlanden wilden de door Dony belangrijk gemaakte zinkmijn graag hebben. Ze kwamen er niet uit, en zo werd Moresnet ‘neutraal gebied’. Die status behield het tot na de Eerste Wereldoorlog, waarna het uiteindelijk bij België ging horen.
In het kielzog van Vieille Montagne werden in de 19e eeuw in de buurt meerdere mijnen en zinkfabrieken geopend. Die ontwikkeling leidde ertoe dat de regio tegenwoordig in juni een bedevaartsoord voor plantenliefhebbers is.
Dat is op zich geen florissante geschiedenis. Rond de mijnen en fabrieken kwam een hoop zink via lozingen in rivieren en verder verspreid door de wind in de natuur terecht. Zink is giftig voor planten, dus veel planten legden het loodje. Maar enkele soorten pasten zich wonderwel aan, en evolueerden razendsnel tot nieuwe ondersoorten die alleen dáár voorkomen. Uit het akkerviooltje ontstond bijvoorbeeld het zinkviooltje, dat goed groeit op een overmaat aan zink en in juni bloeiend geel te zien is. Ook zinkboerenkers, zinklepelblad en zinkschapengras zijn ontstaan dankzij de vervuiling.
Inmiddels staat het zinkviooltje op de rode lijst van planten. Het viooltje is zeldzaam geworden, deels doordat kruisbestuiving met andere soorten optreedt, maar ironisch genoeg ook doordat de zinkvervuiling in de regio is afgenomen.
Tot slot een eervolle vermelding voor zinkoxide. Jarenlang ging het dagelijks door mijn handen in de vorm van dikke, witte zalf – geweldig tegen rode luierbillen. De luiers zijn onlangs ons huis uit gegaan, en pas nu heb ik opgezocht wat het zink in die zalf nu eigenlijk doet: zinkoxide heeft een uitgebreid aangetoonde antibacteriële werking én het vormt een goede barrièrelaag tegen vocht. De perfecte combi voor in een luier. „En belangrijk, er zijn ook na decennia gebruik geen noemenswaardige bijwerkingen gevonden”, schrijft een enthousiaste zinkzalfonderzoeker in een overzichtsstudie. Good old zinkzalf.