Hoe het dagelijkse leven bij Gerbrand Bakker zo verslavend en meeslepend kan zijn

Recensie

Boeken

Gerbrand Bakker In Moeder, na vader beschrijft Bakker zijn doodgewone ouders op magistrale wijze. Dat kan meeslepend en zelfs verslavend zijn.

Illustratie Ted Struwer
Illustratie Ted Struwer

De vader van Gerbrand Bakker is overleden en daar heeft die laatste een boek over geschreven dat zo ondramatisch is dat je er helemaal niet somber van wordt, integendeel: het bevat juist zoveel leven dat je na het lezen het gevoel hebt dat je de familie Bakker kent, en ongemerkt bent gaan waarderen. Dat je denkt (ik probeer nu niet dramatisch te doen): fijne mensen.

Het zijn heel gewone mensen, ‘dagelijks’, zoals Gerbrand Bakker (1962) zijn vader noemt. Wat die achterlaat, zijn doodgewone dingen. ‘Voorwerpen van hout die hij maakte in de garage; laarzenrekken, deurstoppers in de vorm van dieren, welkomstborden voor naast de deur. Zijn sneeuwklokjes. Zijn kippen en koeien. Zijn uitroepen tijdens voetbalwedstrijden.’ Het sterven, op z’n negentigste, ging zonder slag of stoot: in een paar maanden doofde het leven uit en toen was hij er niet meer. ‘“Vader zojuist overleden!” zette broer Piet plompverloren in de familiewhatsappgroep’, schrijft Bakker. Hij heeft er geen ‘diep verdriet’ van, waaruit hij afleidt ‘dat mijn vader en ik volstrekt goed met elkaar waren toen hij doodging’, dus ook dat is goed, prima.

Bescheiden levendigheid

Waarom dan toch een boek? Nou, waarom niet? Wat niet dramatisch is, heeft ook bestaansrecht – het merendeel van de mensen sterft bescheiden, zou je kunnen zeggen. En leeft trouwens ook bescheiden.

En Gerbrand Bakker bezit het zeldzame talent om normale, dagelijkse mensen zo te portretteren dat ze iemand worden. Hij maakt ze niet groter dan ze zijn, maar bewerkstelligt wel dat ze voor een lezer tot leven komen. Een literaire kwaliteit – en een die niet iedereen weet te waarderen. Bakkers laatste roman De kapperszoon, die vorig jaar verscheen, kreeg geweldige recensies, omdat hij met die bescheiden levendigheid harten stal, maar ook het verwijt van lichtheid, van al te weinig drama, het haalde niet één longlist.

Nee, drama, daar moet de nieuwe memoir Moeder, na vader, zijn derde, het ook niet van hebben. Gelukkig voor Bakker: het autobiografische materiaal is er, na de dood van zijn trouwe huisdier in Jasper en zijn knecht (2016) en de diepe depressie in Knecht, alleen (2020), in dit Privé-domeindeel juist florissanter op geworden. Bakker heeft succes, met een nieuwe relatie (Marcel, de eerste echte – op z’n zestigste, dat is toch prachtig) en een voltooide roman en die redelijk overzichtelijke rouw. Er hangt sinds vaders dood wel een besef van sterfelijkheid over het leven, wat Bakker toont door stervende beroemdheden te memoreren, op zijn eigen wijze, van actrice Betty White en Remco Campert (in 2008, op een boerenkar in Anna Paulowna, zag die ‘er al uit alsof hij elk moment dood van die kar kon rollen’) tot Queen Elizabeth. In die herinneringen leven ze weer even op. Waarmee Bakker toont dat sterven ook het leven aanvuurt, want in die levendige herinneringen komen ze nabij, zijn die mensen er nog, of toch weer even.

Moeder is er ook nog. En hoewel ze zevenentachtig is en er in haar uppie soms geen zin meer in heeft, en eigenlijk ook wel echt vergeetachtig aan het worden is, maar nog de kippen voert en zich aankleedt, de meeste dagen… Nou ja, het gaat dus eigenlijk niet echt goed, met zijn moeder. Ze betrappen haar een keer als ze midden op de dag nog in bed ligt, ‘als een kleine reiger op haar zij’ (een van de weinige metaforen in het boek). En toch. Ze verliest langzaamaan het noorden, maar drama blijft uit – bij de Bakkers wordt het nu eenmaal niet gauw een drama. Als moeder aan de telefoon plots ‘Ik hou van je’ zegt, schrikt Gerbrand: heeft ze dat ooit zo gezegd? Waarop moeder vervolgt: ‘“Ik hou van je. Maar ook van alle anderen! Niet dat jij ineens tegen iedereen gaat roepen dat ik gezegd heb dat ik van je hou. Gaat het goed met Marcel?” “Marcel? Gaat het goed met je?” “Ja, hoor,” zei M. “Het gaat goed met hem,” zei ik.’

Het is beknopt en schijnbaar onbetekenend, zo’n gesprekje, en toch kun je er veel in zien over de (familie)verhoudingen: de nuchtere opgeruimdheid, de bescheidenheid, de oprechtheid. Je komt nabij.

Is dat het, waarom het doodgewone dagelijkse leven in Moeder, na vader zo verslavend en meeslepend is? Vraag het Bakker zelf niet, waarom hij toch zo toegewijd over koetjes en kalfjes schrijft, waarom hij soms moppert en soms niet veel meer doet dan vertellen hoe hij de tuin bijhoudt.

Waarom hij meldt dat de hond van neef Julius, de chowchow Bram, depressief is en daar pillen tegen slikt; waarom hij omstandig uitweidt over de bijenplaag in zijn tuin. Omgekeerd kan Bakker ook niet zeggen waarom hij allerlei dagboekwaardigs overslaat. ‘Voel ik intuïtief aan wat telt en wat niet telt voor een boek? Begin ik door te krijgen dat dit een vader- en een moederboek aan het worden is? En dat elkaar uitmoordende vogeltjes daar wel in horen en een avondje zuipen en eten […] niet? […] Het valt allemaal niet uit te leggen.’

Alles gaat bloeien

Toch een poging, een theorietje, want ‘daar is een recensent voor, om ons dat uit te leggen’, staat ergens in Moeder, na vader. ‘Ik houd veel van planten water geven’, schrijft Bakker. Hij is fanatiek tuinier, professioneel ex-hovenier, en in feite doen hoveniers met tuinen wat Bakker doet met het leven dat hij in zijn autobiografische boeken op papier zet. Niet zozeer scheppen, maar wel selecteren. Onkruid wieden, dode takken wegsnoeien, de aarde even omwoelen of juist niet. Ruimte maken voor de planten waar wel leven in zit, of in moet komen. Graven en zaaien, aandacht en water geven.

Soms heb je dan een kennersoog nodig om te zien wat hij nou helemaal uitgehaald heeft. Het lijkt of er niets veranderd is, en misschien is er ook niets nieuws geplant, maar alleen wat weggehaald, bijgeknipt, verzorgd – heeft hij alleen gereageerd op wat er al was. Maar wat die zorg en aandacht verdiende, dat zag hij, of voelde hij aan. Niet die bloemen, die bijna uitgebloeid zijn, niet die dode uitlopers, wel dat stronkje en die struik die nog mooi gáán worden, of dat groen dat de boel mooi opvult. Hij maakt ruimte voor het leven. En dan, als hij alweer weg is, merk je dat alles gaat bloeien.