Wanneer de Amerikaanse heksenjacht op al dan niet vermeende communisten na de Tweede Wereldoorlog ter sprake komt, is doorgaans de eerste naam die valt die van Joe McCarthy, senator uit Wisconsin. De twee termen ‘heksenjacht’ en ‘McCarthyism’ zijn, na verloop van tijd, zo ongeveer synoniemen geworden. Een van de vele verdiensten van Red Scare, het nieuwe boek van Clay Risen, journalist en redacteur bij The New York Times, is dat hij nog eens benadrukt dat de angst voor het Rode Gevaar al veel eerder bestond en slachtoffers maakte. Mc-Carthy’s naam valt pas iets voor de tweede helft van het boek, en Risen plaatst de angst en paranoia in het veel bredere massapsychologische perspectief van wat historicus Richard Hofstadter ‘The Paranoid Style in American Politics’ noemde.
In het chronologisch opgezette boek besteedt de auteur ruim aandacht aan het begin in 1947 toen de Democratische President Truman (wat angstig geworden doordat de Republikeinen met de veelzeggende slogan ‘Communism vs. Republicanism’ de tussentijdse verkiezingen hadden gewonnen) een executive order tekende die een loyaliteitsprogramma bevatte om alle ‘subversieve’ aanwezigheid binnen het ambtenarencorps in de gaten te houden. Het hield de FBI wel bezig: er werden bijna vijf miljoen background checks uitgevoerd en honderden federale ambtenaren ontslagen. De rest paste wel op met wat ze zeiden of deden in het openbaar.
De grote affaires, tussen Whittaker Chambers en Alger Hiss, de vervolging van atoomgeleerde Robert Oppenheimer, zijn al uitgebreid geboekstaafd in reeksen andere studies, evenals de dubieuze rol in de vele affaires van de latere presidenten Nixon en Reagan. Maar Risen slaagt erin veel onbekendere namen een gezicht te geven, zoals dat van de zwarte, linkse folk-zanger Paul Robeson rond wiens optredens racistische rellen uitbraken. En van Helen Reid Bryan, die in 1950 in de vrouwengevangenis van West Virginia werd opgesloten. Haar misdrijven: ze was secretaris van de Joint Anti-Fascist Refugee Committee (dat beschouwd werd als een cover voor een communistisch netwerk) en haar weigering de namen van medestanders te noemen.
Risen toont overtuigend aan dat de angst voor het Rode Gevaar dikwijls gemengd was met een forse dosis homofobie en antisemitisme. Niet voor niets werd de parlementscommissie die zich over de rode infiltratie boog HUAC genoemd: de House Committee on Un-American Activities.
Zwarte lijsten
Risen besteedt, terecht, veel aandacht aan Hollywood waar al voor die tijd in de filmindustrie de angst voor vervolging en het bestaan van zwarte lijsten leidde tot het ruïneren van reputaties en soms tot zelfmoord. Het sleutelwoord was dikwijls ‘naming names’. Wie weigerde tegenover de HUAC de namen te noemen van collega’s die mogelijk van communistische sympathieën werden verdacht was, bij implicatie, zelf al verdacht.
En ook, uiteraard, geeft Risen ruim baan aan de rol van Julius en Ethel Rosenberg, een echtpaar dat ervan verdacht werd atoomgeheimen aan de Sovjets door te spelen, een zaak die Amerika meer dan welke andere in deze periode bezighield. Dat hun twee zoontjes weeskinderen werden door de executie van het echtpaar in 1953; dat Ethel luttele minuten na de executie van haar man moest plaatsnemen op dezelfde elektrische stoel die nog warm was van de urine die haar echtgenoot al stervend had losgelaten: Risen deinst voor deze details niet terug, al laat hij, misschien uit kiesheid, de koppen onvermeld in New Yorkse dagbladen die zich verheugden dat de Rosenbergs „will sizzle and fry” op de elektrische stoel.
Dat Julius Rosenberg inderdaad ‘atoomgeheimen’ aan Rusland doorspeelde is door later onderzoek bevestigd, evenals het feit dat hij desondanks op dubieuze gronden tot de doodstraf werd veroordeeld. Nooit is overtuigend aangetoond dat Ethel meer was dan een gehoorzame koerierster voor wat ze de ‘goede zaak’ vond.
Lees ook
Welke parallellen zijn er te trekken tussen Nixon en Trump? De satirische roman The Public Burning wijst de weg
McCarthy
Kwam er ooit een einde aan deze Red Scare die zo lang de Amerikaanse samenleving beheerste? Volgens Risen was dit 17 juni 1957, de dag waarop het Hooggerechtshof vier uitspraken deed die alle vier „de infrastructuur van de angst voor het Rode Gevaar ondermijnden”. Maar ook de op televisie uitgezonden confrontatie tussen Joseph Welch – advocaat voor het Amerikaanse leger die tijdens de hoorzittingen over communistische infiltratie binnen dat leger McCarthy toebeet „have you no decency, Senator?” – was een bepalend moment.
In de Amerikaanse literatuur is nog veel over deze onsmakelijke periode terug te vinden: I Married a Communist van Philip Roth, maar ook Dissident Gardens van Jonathan Lethem, geeft een goed beeld van hoe links Amerika er toen uitzag.
Daarnaast valt het te prijzen dat Risen, de ondertitel van het boek niettegenstaande, niet kiest voor het al te voor de hand liggend benoemen van de parallellen tussen deze periode van hysterie en kiezersbedrog met het huidige Amerika van Donald Trump.
Maar de paranoia die een belangrijk deel van het Amerikaanse collectieve bewustzijn bleek, is zeker sindsdien niet verdwenen. Risen betoogt deels overtuigend dat het zich heeft genesteld, niet langer in de uithoeken van, maar in de mainstream van de Republikeinse partij.
De angst om de toorn van de Grote Leider te riskeren is inderdaad zichtbaar in het laffe gedrag van de Republikeinen, die de grondvesten van de Amerikaanse democratie aantast. Ook Trump heeft gezworen de „radicale linkse gekken” en hun „marxistische gedachtengoed” uit te roeien, al is het hier cultural Marxism dat de bedreiging heet te zijn. En dat is even verontrustend als de decreten van deze autocratische president zelf.
