Er is weinig zo mistroostig als de Great Plains in de regen. Een vaal-groene vlakte strekt zich uit onder een asgrauw plafond, zo nu en dan onderbroken door veekralen waar de mestdampen vanaf slaan. Op akkers staan irrigatiemachines de zomerdroogte af te wachten, billboards langs slecht onderhouden wegen verraden de politieke kleur van de streek: Thank Donald Trump, Thank the American Flag. Make Liberals Cry Again.
In dit vergeten stuk Colorado ligt Fort Morgan. Het is een plek om eens goed aan voorbij te rijden, ware het niet dat Philip K. Dick er begraven ligt. Wat op het eerste gezicht merkwaardig is – de schrijver is er geboren, getogen noch overleden, en met diens werkelijkheid-ondermijnende sciencefiction heeft deze oerconservatieve cultuurwoestenij zo mogelijk nog minder van doen.
Dick, die in 1928 in Chicago ter wereld kwam, bracht vrijwel zijn hele leven door in Californië, waar hij in 1982 overleed in Santa Ana, na een carrière gesleten te hebben in het literaire getto van de SF. Dat was aan de vooravond van de première van Blade Runner, Ridley Scotts verfilming van zijn Do Androids Dream of Electric Sheep? (1968), een film die de schrijver postuum van de vergetelheid zou redden.
Toen ik Dicks werk leerde kennen, was dat niet door Blade Runner of de verfilmingen die erop zouden volgen. Het kwam door de romans die ik eind jaren tachtig aantrof in de dorpsbibliotheek van Slochteren. Ik was dertien jaar oud en sinds kort een fanatiek lezer van het vluchtgevaarlijke slag: hoe verder weg in tijd en ruimte hoe beter. Niet dat Dicks werelden per se prettige bestemmingen waren. Er was steevast sprake van gewone mensen die geknecht werden door grotere machten, van het rafelend weefsel van de werkelijkheid, van geestesziekte en visioenen, van roesmiddelen die de vegeterende mens wegvoerden van zijn kafkaësk bestaan, van mensen die machines bleken en machines die menselijker waren dan mensen.
Heroïsch was het evenmin. Dicks personages waren – in weerwil van de actiehelden die ze in films als Total Recall (1990) of Minority Report (2002) gestalte zouden geven – sukkelaars. Dick, zelf sukkelaar, wilde de aard van de wereld bevragen en maakte het knagende gevoel dat er ‘iets niet klopte’ tastbaar, een gevoel dat ik als plattelandstiener uit een probleemgezin goed kende. Natuurlijk klopte er iets niet.
Philip K. Dick heeft een hele extended family van nabestaanden vergaard: zijn lezers
Schizofrene episodes
Het boek dat een ‘Dickhead’ van me maakte was Martian Time-Slip (1964), het verhaal van een monteur die naar Mars is verhuisd omdat hij denkt er minder last te zullen hebben van schizofrene episodes; een autistische jongen die de toekomst kan zien en de mensen die van die aandoening c.q. gave misbruik willen maken. Na dat boek verslond ik er nog tientallen, vaak tweedehands op de kop getikt. Sommigen waren gecontroleerde erupties van ideeën, anderen gehaast broddelwerk. Het genre betaalde zo slecht dat Dick in zijn amfetaminetijd soms vijf romans per jaar uit zijn typemachine hamerde. De schoorsteen kon er net van roken.
Veel van dat werk bleek autobiografische wortels te hebben. Vier huwelijken, moeilijke relaties met naasten die als nauwelijks verhulde personages opdoken, psychische problemen, frustraties over literaire obscuriteit, een diep wantrouwen tegen de vermeende werkelijkheid, een afkeer van de horror van de commercialisering. Tegelijk was Dick een begenadigd causeur, een origineel denker met een humor die zelfs de grimmigste werelden een toefje licht verschafte.
Later heb ik op seculiere pelgrimages een aantal locaties uit zijn leven bezocht, van het verdrietige appartementengebouw waar hij zijn laatste dagen sleet, tot de woning in San Rafael waar hij in de jaren zeventig na de zoveelste scheiding werd geteisterd door paranoïde wanen en werd omringd door een coterie van druggies, de inspiratie voor het magistrale A Scanner Darkly (1977). En ik bezocht het huis in Point Reyes, waar hij begin jaren zestig enkele van zijn beste romans schreef, waaronder het bekroonde The Man in the High Castle (1962), over een wereld waarin de Japanners en de Duitsers de oorlog hebben gewonnen en Amerika hebben verdeeld. Dicks ex-vrouw Anne bleek een halve eeuw na dato nog in dat huis te wonen – ze was ziek maar geestelijk scherp en had behoefte aan aanspraak. Ze vroeg of ik ook al bij het graf was geweest, maar dat was niet het geval, zei ik.
Section K, Block 1, Lot 56
De Riverside Begraafplaats ligt aan de rand van Fort Morgan, naast het terrein van de Western Co-op Suikerfabriek. Dankzij de website findagrave.com weet ik waar Dicks stoffelijke resten ongeveer moeten uithangen, maar zoals vaker is de online kaart niet heel exact. Bovendien is de layout van het terrein me niet duidelijk. Hoe ‘Section K, Block 1, Lot 56’ te vinden?
Ik geloof niet in een hiernamaals, maar ik geloof wel dat nabestaanden baat kunnen hebben bij een grafmonument, een plek om te bezoeken, een relatie te overdenken, te herinneren. Er zijn schrijvers die zo’n bepalende invloed hebben uitgeoefend op de levensloop en de gedachtenwereld van hun lezers, dat ze een hele extended family van nabestaanden hebben vergaard die eer willen brengen. Dank willen zeggen. Of is het iets anders? Ik bezoek niet zozeer Philip K. Dick de mens, maar de Philip K. Dick die zich in mijn gedachten heeft gevormd en daar nog altijd bestaat. Een privaat simulacrum van Philip K. Dick. Zo’n laatste rustplaats bezoeken is dan vooral een vorm van jezelf naderen. De lezer die door dat werk is aangeraakt bestendigen.
Gestructureerd ronddwalend, sectie voor sectie, stuit ik uiteindelijk op de juiste grafsteen. Die is vrij laag en breed, en de gangbare offerandes die je bij schrijversgraven aantreft ontbreken. Wat siersteentjes, een plastic autootje, een plectrum, dat is het wel. En onder een kei: een door de elementen verteerde ansicht, door vocht van tekst ontdaan. Op de grafsteen zelf is een kat gegraveerd, boven het woord ‘twins’. Tweelingen. Want dát is waarom hij hier ligt. Om bij zijn zus te zijn. De tweelingzus in kwestie is Jane, die een maand oud werd en hier een halve eeuw op haar broer heeft liggen wachten.
Kunstgras stofzuigen
Iemand vroeg me laatst hoe het kon dat werk van Dick zo relevant was gebleven. Het antwoord lijkt me dat we in toenemende mate in Dickiaanse nachtmerries leven die soms bijna komisch is. Zo zag ik onlangs expats in mijn straat hun kunstgras stofzuigen.
In zijn essay ‘How To Build A Universe That Doesn’t Fall Apart Two Days Later’ (1978) schreef Dick: ‘De twee basale vragen die me fascineren zijn „wat is realiteit?” en „wat maakt een authentiek mens” ’ En ook: ‘Nepwerkelijkheden creëren nepmensen. Of: nepmensen genereren nepwerkelijkheden en verkopen die aan andere mensen, waarop die op hun beurt vervalsingen van zichzelf worden.’
Hoeveel urgenter is dat inzicht inmiddels niet geworden? Dit is de tijd van de opkomst van AI en deepfakes, de tijd waarin mensen in bubbels van alternatieve feiten opgesloten zijn geraakt, van subtiele onvrijheid en manipulatie. De scheidslijn tussen mens en machine vervaagt. De machine wordt steeds intelligenter en ‘menselijker’, de mens steeds kunstmatiger.
En dan lees je Do Androids Dream of Electric Sheep? We zijn op een wereld waarin een nucleaire apocalyps vrijwel alle dieren heeft uitgeroeid. Premiejager Rick Deckard, eigenaar van een elektrisch schaap, krijgt de opdracht ontsnapte robots uit te schakelen. Gedurende de roman wordt het steeds duidelijker dat de robots in hun ambities en emoties menselijker zijn dan de meeste mensen: ze willen liefde, voelen vriendschap, streven naar een langer leven. En is Deckard zelf wel een mens? De vraag is wat een mens menselijk maakt. Het verhaal is een empathietest: voel je mee met de robots, dan ben je mens, juich je voor de premiejager, dan mag je aan je eigen menselijkheid twijfelen.
Toen Philip en Jane Dick geboren werden, weken te vroeg, was er veel minder bekend over de risico’s van vroeggeboorte bij tweelingen. Het was een bitterkoude winter in Chicago, waar de familie vanwege het werk van vader Edgar naartoe was verhuisd en nauwelijks een sociaal vangnet had. Moeder Dorothy produceerde te weinig melk om de verzwakte zuigelingen te voeden, vader Edgar verschanste zich in de herensociëteit op de bodem van een glas. Op het moment dat er ingegrepen werd, was het voor Jane te laat – ze overleed op weg naar het ziekenhuis, sterk ondervoed. Philip werd in een couveuse geplaatst en zou overleven, met de nodige survivor guilt. Had hij de melk gedronken die zijn zusje had kunnen redden?
Lees ook
Philp K. Dick omarmd door de mainstream
Dat Jane het hart van zijn universum was, blijkt uit zijn fictie, waarin veel tweelingen opduiken. In The Crack in Space (1966) is er een Siamese tweeling met twee lichamen en één hoofd – wanneer een van de twee lichamen gedood wordt, volgt diepe existentiële ontreddering. In Dr. Bloodmoney (1965) staat het meisje Edie telepatisch in contact met haar piepkleine rudimentaire tweelingbroer, die ín haar eigen lichaam leeft.
Toen Jane begraven werd in Fort Morgan waar vader Edgar wortels had, was de naam van Philip alvast naast haar op de grafsteen gegraveerd. Dat moet een vreemd idee zijn geweest: dat er ergens een graf op je ligt te wachten. En in dat graf: een helft van jou. Alsof er een thuis bestaat waar je nooit geweest bent en dat bij leven al een beetje aan je trekt. Dat zijn de dingen die ik denk nu ik hier ben, in de miezer, op deze begraafplaats die tot de lelijkste behoort waar ik ooit was.