N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Wetenschap Discussies over de methodes en effecten van de antropologie lopen soms hoog op. Welk perspectief is het meest waardevol: inheemse stemmen of westers geschoolde expertise van buitenaf?
Toen Richard Price zijn hoogleraar, een antropoloog van naam en faam, vertelde dat hij ook dat vak in wilde, kreeg hij nul op het rekest. „Je kan beter geschiedenis gaan doen of klassieke talen. Antropologen zijn eigenlijk toch maar half geletterd. Ze zitten liever in het veld.”
Price kon de lokroep toch niet weerstaan. Hij groeide zelf uit tot een bekende antropoloog, gespecialiseerd in de marron-culturen van Suriname en de Guyana’s. Zijn vele boeken, vanaf Maroon Societies. Rebel Slave Communities in the Americas (1973), zijn toonaangevend in de studie van de Caraïbische marrons, nazaten van gevluchte slaven.
Lang na zijn afscheid van de academische wereld – hij vertrok in de jaren tachtig met ruzie bij de Johns Hopkins universiteit – heeft Price (1941) nu zijn memoires geschreven, waar ook door zijn Nederlandse bewonderaars naar werd uitgekeken. De titel Inside/Outside is goed gevonden, als typering van de ambivalente positie van de antropoloog. Helaas valt het boek zelf tegen, het is vooral een kroniek van talloze bewegingen van Price en zijn echtgenote annex partner Sally over de aardbol. Leuk voor familie en vrienden, te particulier voor lezers die geïnteresseerd zijn in zijn expertise en werk. Voor de inhoud daarvan verwijst hij, frustrerend, naar zijn eerdere boeken.
Reden om het toch onder de aandacht te brengen zijn vooral de passages over Suriname en een enkele rake opmerking over de antropologie. Met smaak vertelt Price hoe hij in 1986 Suriname werd uitgezet, toen (zonder dat hij het wist) oorlog was uitgebroken tussen het Junglecommando en het Nationaal Leger. Als marron-expert gold Price als sympathisant van de ‘Jungles’, een lot dat antropologen vaker beschoren is. Interessant is wat hij vertelt over zijn getuigenis voor de Surinaamse marrons in hun geruchtmakende zaak bij het Inter-Amerikaans Hof voor de Rechten van de Mens. De marrons eisten erkenning van hun territoriale rechten en kregen gelijk (de Surinaamse regering traineert naleving).
Een aardig detail voor NRC-lezers is dan nog het korzelige verslag van een bezoek dat Anil Ramdas hem in 1996 bracht op Martinique. De ‘hippe culturele journalist’ wilde Price interviewen over de antropologie, die volgens Ramdas was afgegleden van ‘harde’ empirie naar een postmoderne mix van feit en ‘narratief’. Hij herkende dat verval in het werk van Price, die ook romans was gaan schrijven. Het met rum besprenkelde bezoek eindigde in onmin. Ramdas schreef zijn reportage in NRC Handelsblad, met de voor Price ‘lugubere’ kop ‘Verraad in de jungle’.
Ramdas overdreef, maar raakte wel een teer punt. Twijfel aan methodes, effecten en zelfs het bestaansrecht van de antropologie is een terugkerend ritueel in het vak, dat soms opzichtig worstelt met zijn eigen historie en kwade geweten. Antropologie ligt geregeld onder vuur als handlanger van het kolonialisme, getekend door racisme en eurocentrisme. In Het trieste der tropen (1955) wijdt Claude Lévi-Strauss al fameuze woorden aan de etnograaf die verstrikt raakt in zijn werk, verdwaald tussen distantie en engagement, de onderzoeker die ‘thuis kritisch [is] en elders conformistisch’.
Uit de studeerkamer
Lévi-Strauss en tal van andere antropologische ‘avonturiers’ bevolken de pagina’s van In Search of Us van Lucy Moore, een innemende portrettengalerij van veelal Amerikaanse en Britse antropologen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. Een nieuwe generatie brak toen met de ouderwetse ‘volkenkunde’ uit de studeerkamer en ging zelf het veld in. Gedreven door wetenschappelijke belangstelling voor ‘primitieve’ culturen die in hun ogen een leerzaam contrapunt vormden voor de moderne wereld.
Inspirator van die empirische wending was de Duits-Amerikaanse Franz Boas, aan wie Moore twee hoofdstukken wijdt. Terecht, want Boas (1858-1942) werd de grondlegger van de culturele antropologie en was bovendien een kleurrijke figuur. Als student in Duitsland duelleerde hij herhaaldelijk met de sabel (over een piano en antisemitische opmerkingen).
Eenmaal in de VS zette hij zich af tegen het evolutionaire denken in de etnografie dat een trapsgewijze ontwikkeling zag van de mensheid van barbarij naar beschaving, met het moderne Europa aan de top. Boas was overtuigd van de morele gelijkwaardigheid van ‘primitieve’ en moderne culturen, en van de noodzaak die eerste ‘van binnenuit’ te bestuderen. Het leverde hem roem en afkeer op: de nazi’s ontnamen de emigrant zijn doctorstitel en verboden zijn boeken.
Ook enkele van Boas’ beroemde pupillen, Ruth Benedict en Margaret Mead, komen tot leven onder Moore’s vlotte pen. De twee waren niet alleen onderzoekers, ze maakten deel uit van een culturele bohème die de bekrompen Amerikaanse samenleving een spiegel wilde voorhouden. Meads bekendste werk, Coming of Age in Samoa (1928), waarin ze het eiland schetste als een seksuele Hof van Eden, is zwaar bekritiseerd; Moore kan de critici geen ongelijk geven. Maar haar boodschap was raak: seksuele mores zijn cultureel bepaald en veranderlijk.
Enkele mindere goden uit Boas’ pantheon zijn evengoed fascinerend. Zoals de zwarte Zora Neale Hurston die veldwerk deed in het diep racistische Zuiden. Ze sliep in haar auto met een revolver naast zich. Hurston spoorde de enige nog levende slaafgemaakte op van het laatste slavenschip dat in de VS aanmeerde en dompelde zich onder in voodoo in New Orleans. Na haar veldwerk – Ramdas zou er zijn gelijk in bevestigd zien – werd ze een gevierde romanschrijver.
Ook sommige mannen stonden hun mannetje. De Pool Bronislaw Malinowski, die maanden bij de Trobrianders in de Stille Zuidzee leefde, werd het prototype van de ‘participerende observator’ met zijn Argonauts of the Western Pacific (1922). Berucht werd zijn latere dagboek waarin hij onverholen zijn depressies noteerde en zijn vlagen van walging van de ‘natives’. Ook Moore kan afkeer niet verhullen, maar dan van hem: ze noemt Malinowski ‘pompeus’ en ‘narcistisch’. Niettemin lijkt hij bij de Trobrianders in de smaak te zijn gevallen. Na zijn vertrek richtten ze drie gedenktekens voor hem op, waarvan eentje ‘de uitslover’ heette. Zoals elke antropoloog weet: ook de observator wordt geobserveerd.
Excentrieke persoonlijkheden
In Search of Us is geen academisch werk en Moore houdt zich verre van inhoudelijke oordelen. Toch maakt haar boek duidelijk hoe ver de antropologie zich heeft verwijderd van deze begintijd vol excentrieke persoonlijkheden die vaak meer van een koloniaal of white savior in zich hadden dan hun lief zal zijn geweest. Het in kaart brengen van complete culturen, zoals de boasianen ambieerden, is ook allang niet meer de regel, zomin als een fixatie op ‘primitieve’ culturen. Veldwerk gebeurt nu ook in metropolen.
Zelfs Boas’ kernbegrip cultuur staat ter discussie, ten gunste van een veel fijnmaziger analytisch kader. In zijn memoires maakt ook Price daar een opmerking over. Antropologen zien cultuur allang niet meer als een afgerond, geïntegreerd geheel, eerder als een open en veranderlijk netwerk van complexe relaties.
Toch blijft Moore’s bonte verzameling pioniers boeien, al is het maar als een herinnering aan het belang van empirie, eigen observatie en cultureel inlevingsvermogen. In postkoloniale literatuur willen die soms verdwijnen in academisch jargon, waarin je vaker Foucault of Derrida tegenkomt dan inheemse stemmen.
Die laatste klinken wel steeds duidelijker in etnografische musea die zich, soms krampachtig, proberen te ontdoen van eurocentrische smetten. In plaats van de ‘deskundige blik’ moet die van volken en groepen zelf leiden, hún perspectief en kennis, leidend worden. Nobel, maar ook dat heeft een keerzijde, betoogt Adam Kuper in The Museum of Other People. Museumdirecteuren zijn kopschuw geworden, ‘murw gebeukt’ door kritiek op hun racisme en kolonialisme. Dat leidt volgens hem tot verschraling van collecties en teloorgang van kennis.
Kuper, oud-hoogleraar antropologie aan de London School of Economics, schreef eerder Culture (1999), een kritische analyse van het begrip cultuur. Ook dit boek is polemisch, zij het met een lange historische aanloop. Kuper beschrijft uitvoerig de geschiedenis van etnografische musea en eindigt met actuele kwesties over de teruggave van geroofde inheemse objecten en het herzien van collecties. Op beide fronten is de slinger te ver doorgeslagen, meent hij.
Ook bij Kuper is een rol weggelegd voor Franz Boas, die in de vorige eeuw de inrichting van Amerikaanse etnografische musea herzag: ze werden minder lineair-evolutionair, met meer aandacht voor afzonderlijke cultuurgebieden. Al bleef ook Boas een kind van zijn tijd. Kuper vertelt hoe de antropoloog een groep Inuit van Groenland naar New York haalde, om ze te bestuderen in het Museum voor Natuurlijke Geschiedenis. Vier van hen bezweken aan tuberculose, een kreeg een nepbegrafenis in de museumtuin. Zijn skelet en brein werden opgenomen in de collectie. Dat was geen uitzondering. Ishi, de laatste van het Yahi-volk, sleet zijn dagen in een museum in Berkeley.
Nieuwe crisis
Honderd jaar later maakt Kuper zich zorgen over een nieuwe crisis in de musea, die nu inheemse ‘identiteit’ centraal stellen. Geen goed woord heeft hij over voor het prestigieuze National Museum of the American Indian in Washington, dat in 2004 de deuren opende. De collectie is te beperkt, de presentatie blinkt uit in vrome clichés over inheemse spiritualiteit. Geen wonder, aldus Kuper, dat het museum slecht wordt bezocht; hij treft er grotendeels lege zalen aan.
Kuper is sceptisch over het idee achter zulke musea dat de visie van insiders leidend moet zijn. Dat gaat volgens hem ten koste van wetenschappelijke expertise. Bovendien, het is de vraag wie er met enig gezag kunnen spreken als insiders. Dat kan knellen bij de teruggave van objecten uit etnografische collecties. Meestal is de herkomst daarvan duidelijk, maar wie zijn de erfgenamen van duizenden jaren oude menselijke resten of voorwerpen? Kuper hekelt het Pitt Rivers Museum in Oxford, dat uit respect voor ‘betrokkenen’ een populaire collectie gekrompen hoofden en scalpen verwijderde. Het museum liet een laibon, een wijze man van de Maasai, met rituele handelingen bepalen welke voorwerpen terug moesten naar Tanzania. Hij laakt zulk ‘epistemologisch relativisme’, dat onderzoek vervangt door ‘mystiek inzicht en een beroep op identiteit’.
Hoe moet het dan wel? Kuper ziet een nieuw type ‘kosmopolitisch museum’ voor zich, dat lijnen trekt en vergelijkingen maakt dwars door culturen en etniciteiten heen. In plaats van ‘identitaire’ die meer zeggen over de spirituele wensen en vooroordelen van curators en sponsors dan over inheemse culturen zelf. Kortom, hij wil weer een stapje weg bij Boas.
Kupers’ pleidooi is een prikkelend tegenwicht tegen een interpretatie van culturele diversiteit die wars is van vergelijken of ‘de witte blik’. Dat verklaart ook zijn aarzeling bij het streven om beroemde kunstvoorwerpen te retourneren zoals de door Engeland geroofde Benin-kunst, zeker zolang de museale omstandigheden in het land van herkomst (en bestemming) ontoereikend zijn.
Toch is zijn polemiek te schril. Inheemse stemmen bieden een andere ingang tot hun cultuur dan academische expertise van buiten. Beide zijn nodig. Laat staan dat de repatriatie van geroofde voorwerpen of menselijke resten – in Amerika bij wet geregeld – per definitie ten koste gaat van de wetenschap. In Plundered Skulls and Stolen Spirits (2017) wijst curator Chip Colwell erop dat nog geen enkel museum door die wetgeving heeft hoeven sluiten. Samenwerking met inheemse groepen kan hen juist ten goede komen.
Mits ze zich – daarin heeft Kuper een punt – niet laten verlammen door angst om aanstoot te geven of tekort te schieten in ‘respect’ . De koloniale monoloog is verstomd, gelukkig, maar voor serieuze dialoog is het ook niet bevorderlijk als niet-insiders er van de weeromstuit deemoedig het zwijgen toe doen.