Hugo Claus liet niet snel het achterste van zijn tong zien, ook omdat hij dat van slechte manieren vond getuigen. ‘Alleen als hij met een hamer op zijn vingers slaat’, heeft zijn zoon Arthur Kristel ooit gezegd, ‘krijg je ongefilterd te horen wat hij denkt.’
De schrijver was een ‘vrijheidsfanaticus’, stelt Mark Schaevers in de inleiding van de biografie De vele levens van Claus. Hij hield niet van kleine ruimtes, stapte liever niet in een lift en voelde zich algauw beperkt in zijn bewegingsruimte. Als hij vastzat, koos hij de vlucht naar voren. Een grote ‘klem’ school in hemzelf, in zijn eigen persoonlijkheid, waar hij niet al te veel fiducie in had. ‘Ik wens mijn ik niet te ontmoeten’, stelde hij als vijftiger nog vast, ‘ik geloof niet dat het een aardig iemand is, die ik van mij.’ De ironie is natuurlijk dat zo’n extreem zelfrelativerende opmerking, met een grijns uitgesproken, sympathie opwekt. Schaevers onderstreept: zelfhaat is een onderschatte kracht achter het imposante oeuvre dat Hugo Claus achterliet.
De beknopte inleiding is het meest duidende, psychologiserende hoofdstuk van deze net geen duizend pagina’s tellende biografie. Daarna laat Schaevers de door hem in kaart gebrachte levensloop meestal voor zich spreken, door ruim te citeren uit interviews, dagboekaantekeningen en karakterschetsen van geliefden en vrienden.
Van bruinhemd tot kunstenaar
De vrijheidsdrang van Claus voert terug tot het West-Vlaamse internaat Zusters van Liefde, waar zijn ouders hem op vierjarige leeftijd onderbrengen. Daar leert Claus dat hij niet met zijn gevoelens te koop moet lopen: van die zwakte zullen anderen misbruik maken. Het gezin Claus komt uit de Kortrijkse middenstand, is sterk Vlaamsgezind en ontvankelijk voor het nationaal-socialisme. De twaalfjarige Hugo is door het dolle heen als de Wehrmacht in de meidagen van 1940 over de kasseien van Kortrijk paradeert. De jongen treedt toe tot de Nationaal-Socialistische Jeugd in Vlaanderen (NSJV). Bij de bevrijding vlucht het gezin weg uit de stad, uit angst voor represailles. Vader Claus zit een tijdje in detentie op verdenking van collaboratie, maar wordt uiteindelijk vrijgelaten.
Claus heeft dat Vlaams-nationalistische milieu – zijn heimat – vereeuwigd in zijn meesterwerk Het verdriet van België (1983). Van zijn jeugdige flirt met het fascisme maakte hij nooit een geheim, sterker, hij koketteerde er in sommige interviews haast mee. Een groot verschil met het mettertijd steeds schuldbewustere Nederland, waar dichters en schrijvers (Hans Andreus, Lucebert, W.F. Hermans) wankelden of van een voetstuk vielen door onthullingen over hun verkeerde of opportunistische keuzes in de oorlog. Claus heeft ook het geluk gehad net iets jonger dan deze auteurs te zijn, zodat hij zich niet bij de SS kón melden, wat hij naar eigen zeggen zeker had gedaan.
Lees ook
Hoe lees je Lucebert na de onthulling van zijn nazi-sympathieën?
Schaevers stelt dat Claus zijn kentering van bruinhemd tot vrijzinnig kunstenaar in de dop verfraaid heeft, door haar halverwege de oorlogsjaren te dateren, terwijl hij hoogstwaarschijnlijk ‘tot het bittere einde’ van de oorlog aan de Duitse kant stond.
Later zou hij vaak typisch flamingantische verklaringen geven voor zijn lidmaatschap van de NSJV. Het rigide Vlaamse katholieke onderwijs zou hebben aangezet tot collaboratie; het verzet tegen de Duitsers bleef in het achtergestelde Vlaanderen marginaal. Daar werd in met name in Nederland, stelt Schaevers, te gemakkelijk geloof aan gehecht.
Uit Het verdriet van België zelf valt overigens wel degelijk een hard oordeel over het eigen verleden op te maken. Aan de hand van de principiële leraar ‘De Kei’ wordt daar duidelijk hoe kinderlijk wreed Claus’ alter ego Louis Seynaeve is. En in zijn oeuvre, met name de romans De verwondering (1962) en De geruchten (1996), duiken de kwade geesten uit het verleden op. Oostfrontstrijders keren terug naar huis, met onuitwisbare herinneringen aan bloedige slagvelden, pogroms, de totale vernietiging. Het ultieme kwaad – een geloof in de helende kracht van gewelddadige zuivering – heeft Claus in zijn werk invoelbaar gemaakt.
Bing Crosby en William Faulkner
De jonge Claus wordt naar eigen zeggen gered van zijn waanideeën door de moderne, zogezegd ‘ontaarde’ kunst. Als zestienjarige luistert hij in een legerkamp van de Canadezen naar grammofoonopnames van Bing Crosby en gaat Amerikaanse pockets van William Faulkner lezen. Gaandeweg neemt hij wat meer afstand van zijn familie en oude vrienden. In Gent, in Oost-Vlaanderen, verdient hij kort de kost als gevelschilder en raakt bevriend met de jonge kunstenaar Roger Raveel. Hij vertrekt naar Noord-Frankrijk, werkt een zomer in een suikerfabriek en eindigt in Parijs, waar hij zich als poète maudit stileert. Voor zijn faulkneriaanse debuutroman De Metsiers ontvangt hij in 1950 zijn eerste literaire prijs.
In Oostende leert hij Elly Overzier kennen, de dochter van een Nederlandse reder. Samen met haar trekt hij opnieuw naar Parijs. Het is een koppel waar je naar op- en omkijkt, op wie mannen en vrouwen verliefd raken, soms op allebei tegelijk. Claus heeft zijn haar net zo stroblond als dat van zijn vriendin geverfd. Samen leren ze drommen schrijvers en kunstenaars kennen, zelfs Pablo Picasso verschijnt even in beeld. Claus vindt als schilder en collage-kunstenaar aansluiting bij de Cobra-groep, en als experimenteel dichter bij de Vijftigers. Na enkele jaren in Rome, waar Overzier een veelbelovende start als actrice beleeft, strijken ze neer in Gent, waar zoon Thomas wordt geboren. Claus’ toneelstuk Een bruid in de morgen is in 1955 zo’n succes dat zijn welgestelde schoonfamilie zich eindelijk met hem verzoent. In datzelfde doorbraakjaar wordt ook de dichtbundel De Oostakkerse gedichten juichend ontvangen.
Claus is een rusteloze, afwezige vader. In 1964 verhuist het jonge gezin naar het landelijke Nukerke. Er dient zich een creatieve crisis aan, halverwege zijn leven, en die wijt hij aan zijn huwelijk, aan de klem van het gezin. Op zijn 41e verlaat Claus zijn vrouw en zoon, en het naar zijn zeggen ‘schuchtere Vlaanderen’. Hij is verliefd geworden op actrice Kitty Courbois en trekt naar het ‘vrijgevochten’ Amsterdam. De romance met Courbois eindigt en de stikjaloerse Claus schrijft Het jaar van de kreeft (1972), waarin de op Courbois gebaseerde grillige geliefde sterft aan kanker.
Lees ook
Drank, drugs en glamour: het wilde leven van megaster Sylvia Kristel
Geen toonbeeld van emancipatie
In de loop van zijn leven onderhoudt Claus relaties met verschillende vrouwen. Dat hij geen toonbeeld van emancipatie was, mag niet verbazen voor een man van zijn generatie. Schaevers laat Overzier zeggen dat zij, na de door haar bereide maaltijden voor hun vrienden, steevast met de afwas zat opgescheept, al deelt de biograaf haar op zijn beurt een rol toe door haar te introduceren als ‘de superlatief mooie kokkin’.
Zou je Claus een archetypische mannelijke heteroseksuele macho-kunstenaar moeten noemen? Juist niet! Het androgyne maakte deel uit van zijn aantrekkingskracht. Ook wat zijn seksualiteit betreft viel hij moeilijk vast te pinnen. Hijzelf hintte op homoseksuele ervaringen en experimenten in zijn jeugd, en Schaevers noemt in voorbijgaan verkleedpartijen als vrouw. De amour fou is een kernthema in zijn oeuvre, de minnaar is een kwetsbare zwakkeling. In Het verdriet van België wordt de jonge Louis door zijn tante ontmaagd. Die passage berustte volgens de auteur op waarheid, en wordt door Schaevers als ‘hilarisch’ getypeerd, terwijl het toch ook een geval van seksueel misbruik is.
Lees ook
Waar zijn de vrouwen van Hugo Claus?
Goede pulp
Hugo Claus heeft zelf beweerd dat hij in zijn leven nooit één boek uitgelezen heeft, hij proefde liever van meesterwerken en van goede pulp. Die leesstrategie, om het zo maar te noemen, zou ik zelf het liefst op biografieën toepassen. Die lopen namelijk altijd slecht af, met als ontluisterend slot de onttakeling en de dood van de hoofdpersoon. In Schaevers’ boek is dat niet anders. Aan Claus’ einde gaat een pijnlijk nauwgezet geboekstaafd decennium van dementie vooraf: het verlies van woorden, het wegvallen van namen en herinneringen, een vernedering voor de taalkunstenaar die in de jaren negentig de Nobelprijs voor Literatuur meermaals aan zijn neus voorbij zag gaan. Ontroerend is de bekentenis die hij dat laatste jaar aan Veerle de Wit doet, in een ontredderd, zeldzaam moment van eerlijkheid: hij had niet verwacht dat het afscheid van het leven hem zo zwaar zou vallen. Op 19 maart 2008 stapt Hugo Claus ten slotte in de taxi naar het ziekenhuis, waar euthanasie zal plaatsvinden, drie pagina’s later eindigt de biografie abrupt.
Mark Schaevers stelde eerder het citatenboek Groepsportret en de bundel nagelaten Clausnotities (en -krabbels) De Wolken samen. De vele levens van Claus biedt een bonte cultuurgeschiedenis, gelardeerd met wetenswaardigheden die je ook kunt tegenkomen in de Privé en Dag Allemaal, wat op zich een aanbeveling is, al klinkt de biograaf met ijdeltuiterige toevoegingen als ‘vertelde Elly me in 2004’, regelmatig als een door de wol geverfde societyreporter.
In deze journalistiek georiënteerde biografie, met fantastische anekdotes (zoals die over het bezoek aan Mark Eyskens, Belgisch minister van Financiën, bij wie Claus persoonlijk pleitte voor kwijtschelding van zijn belastingschuld), blijft één fundamentele, literaire vraag onderbelicht, namelijk waarom dit oeuvre uitsteekt boven dat van andere grote Nederlandstalige auteurs. Wat is de kenmerkende kwaliteit ervan? Niet zozeer de breedte, met al die verschillende genres waarin hij excelleerde, maar vooral de diepte, met dank aan zijn, zeker met ogen van nu, verbluffende onwil lezers naar de mond te praten; de vilein-charmante behaagzucht bewaarde hij voor interviews en tv-optredens.
Louis Paul Boon, op wiens uitvaart in 1979 Claus zou hebben gezegd: ‘Nu ben ik de grootste’, heeft puntig uitgedrukt waar het geheim van het Claus-proza in schuilt, namelijk in het sterk doorgevoerde perspectief ervan. Het is alsof, zoals Schaevers Boon citeert, de lezer ‘door een gekleurd brokje glas heen’ mee mag kijken. Zonder inmenging, zou ik hieraan willen vullen, van een uitleggerige verteller, die de literatuur van de goede bedoelingen kenmerkt.
Bij Claus beleef je het verhaal altijd van binnenuit, vanuit het hoofd van de personages, die een per definitie bevooroordeeld, gekleurd zicht op de wereld bieden. Dat is zijn literaire vernuft: de kunst zichzelf (en dus ook de lezer) te verplaatsen in het bestaan van anderen, of het nu nonnen, hoerenlopers, ministers, filmsterren, schooljongens of oud-strijders zijn. Daar slaagt hij in, doordat hij al die rollen – al die levens, inderdaad – van zéér nabij heeft meegemaakt en er soms mee samenviel. Claus’ oeuvre is volks én elitair, banaal én complex, sensueel én intelligent. Hij liet zien, wat populisten ook mogen beweren, dat die polen elkaar niet uitsluiten, dat ze niet zonder elkaar kunnen bestaan. Daarom zou alleen al zijn briljantste prozawerk (Het verdriet van België, Omtrent Deedee, De geruchten, het verhaal ‘Het mes’) de Nobelprijs waard zijn geweest.