N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Paleontologie Met zijn lange nek kon het zeereptiel Tanystropheus makkelijk een voorbijzwemmende prooi vangen. Maar het dier werd er zelf ook kwetsbaar door.
Hun extreem lange nek kwam waarschijnlijk goed bij pas bij het belagen van prooien, maar zelf werden prehistorische zeereptielen er ook extra kwetsbaar door, blijkt uit een artikel in Current Biology. De Duitse paleontoloog Stephan Spiekman en zijn Spaanse collega Eudald Mujal ontdekten twee fossielen van het uitgestorven zeereptiel Tanystropheus waarvan de nek was doorgebeten. Daarmee is er voor het eerst bewijs geleverd voor een theorie die al zeker twee eeuwen bestaat.
De negentiende-eeuwse geoloog Henry Thomas de la Beche maakte er in 1830 al een aquarel van: een prehistorisch zeereptiel met een uitermate lange nek, aangevallen door een roofzuchtige ichthyosaurus. Maar die interactie was slechts speculatie: of sommige langnekreptielen die ten tijde van de dino’s de oceanen bevolkten écht zo aan hun einde waren gekomen, wist niemand.
Spiekman en Mujal kwamen echter twee uitzonderlijke Tanystropheus-fossielen tegen in de collectie van het paleontologische museum van de universiteit van Zürich, in Zwitserland. De zeereptielen leefden zo’n 240 miljoen jaar geleden, tijdens het midden-trias, en stonden bekend om hun uitzonderlijke nekken. Elke nek had, naast dertien verlengde wervels, ribben als steunpilaren: vermoedelijk kon het roofreptiel zo, met stijve nek, in een hinderlaag liggen totdat er een prooi voorbij kwam zwemmen. Maar het gekke aan de twee fossielen in kwestie was dat er alleen sprake was van een schedel en een nek, die vrij abrupt eindigde.
De kop van het dier werd afgebeten en het lijf werd opgegeten
Bij nadere bestudering ontdekten de twee paleontologen bijtwonden aan het eind van de nek, inclusief gebroken wervels en botsplinters rond de plek van de beet. Hoewel het vaak moeilijk is om bij fossielen na te gaan of een beet van een aaseter of een roofzuchtige vijand afkomstig was, gaan de auteurs in dit geval uit van het tweede.
Doordat bijtwonden op de rest van de nek en de kop ontbreken, vermoeden de auteurs dat het bijten echt bedoeld was om het zeereptiel te onthoofden. „Waarschijnlijk voedden de predatoren zich met de rest van het lichaam”, schrijven ze. „Dat zou flink wat voedingsstoffen hebben opgeleverd – in tegenstelling tot de slanke nek en het hoofd, die niet werden opgegeten maar werden achtergelaten.” In een artikel in 2022 in Nature Communications Biology, bleek op basis van vloeistofdynamicamodellen al dat langnekzeereptielen vermoedelijk een extra groot lijf hadden om ondanks die nek toch nog enigszins soepel te kunnen zwemmen.
Omgeving met rustig water
Dat de nek en de schedel bij de beide fossielen buiten de bijtwonden zo intact zijn zou erop kunnen wijzen dat de zeereptielen in een omgeving met rustig water leefden; in woelig water zouden de botten sneller door elkaar zijn gehusseld. Volgens de auteurs was de locatie mogelijk „ondiep en met weinig zicht”, wat niet alleen gunstig zou zijn voor het ontwijken van vijanden, maar ook voor hun eigen hinderlaagtactiek. Omdat beide nekken ongeveer halverwege werden doorgebeten, zou het kunnen zijn dat dat de ‘voorkeursplek’ was voor roofreptielen om toe te happen. Maar om dat vermoeden te bevestigen, zijn er meer soortgelijke fossielen nodig.