Geen dag zonder tomaat. Dat leek het motto van de afgelopen zomer, die ik deels in Spanje doorbracht. We aten liters en liters salmorejo, een verslavend verrukkelijke koude tomatensoep uit Andalusië die uit niets meer bestaat dan gepureerde en gezeefde tomaten, geweekt brood, knoflook en olijfolie. Ik bakte een paar tomatentaarten, waaronder een klassieke quiche, een tarte tatin-type en een veganistisch geval. Om de dag kwam er wel een tomatensalade op tafel, meestal bestaand uit niets anders dan in plakken gesneden tomaat en in rodewijnazijn gemarineerde uiringen die we rijkelijk besprenkelden met olijfolie. En vaak dronk ik tussendoor ook nog wel een glas gazpacho uit een pak – toegegeven, iets minder lekker dan huisgemaakte, maar de meeste kant-en-klare gazpacho’s zijn zeer fatsoenlijk van samenstelling en smaak.
En oh ja, ik zwichtte voor een veel te trendy tomatentoepassing die ik op Instagram voorbij had zien komen. Tomaat invriezen. Burrata op bordje vlijen. Bevroren tomaat raspen boven burrata. Olijfolie erover, zoutvlokjes, eventueel wat verse basilicum en basta. Zoals gebruikelijk op sociale media deed werkelijk iedereen elkaar ongegeneerd na – zonder erbij te vermelden dat ze het bepaald niet zelf hadden bedacht – en bij de vijfentwintigste video waarin ik #frozentomato voorbij zag komen brak mijn weerstand en legde ik een rijpe tomaat in de vriezer.
Wat ik ervan vond? Wel, wat je nergens op die filmpjes ziet, is dat het raspen van een stijfbevroren tomaat best wat kracht en bovendien een vriesvaste hand vergt. Wat me ook pas tijdens het maken opviel, is hoe weinig tomaat die tomaatfluencers over hun burrata raspen. In de meeste gevallen fungeert de tomaat hooguit als subtiele smaakmaker. De verklaring daarvoor ontdekte ik eveneens al doende: wanneer je een hele bevroren tomaat wilt raspen, is driekwart van de tomatengranita – want dat is wat er feitelijk ontstaat – al gesmolten voor je uitgeraspt bent. Concluderend bleek de wereld op Instagram dus weer net iets mooier dan de echte wereld. Wat niet wegneemt dat zo’n frisse tomatengranita over een bol romige, zuivelige burrata wel erg lekker is, zéker wanneer je warme knapperige toast gebruikt om de boel van je bord te lepelen.
Maar genoeg hierover. Ik had het vorige week al beloofd: we gaan een wintervoorraad tomatensaus maken. Dit is de beste tijd van het jaar daarvoor, de tomaten zijn te geef. En wat is er bevredigender dan een paar zelfingemaakte potten saus op de plank? Dat inmaken, ofwel wecken, of steriliseren, doe ik in mijn Instant Pot, een elektrisch kooktoestel met zowel een slow cooker- als hogedrukfunctie.
Maar omdat niet iedereen zo’n Instant Pot heeft, geef ik u meerdere opties: u kunt de tomatensaus koken en wecken in een gewone pan, in een snelkookpan óf in een Instant Pot met hogedrukfunctie. En wie helemaal geen zin heeft om de saus te wecken, kan hem uiteraard ook invriezen.
‘Mijn moeder was een Duitse, in 1957 leerde ze mijn vader kennen. Een Nederlander, gelegerd op de Lüneburger Heide. Ze woonde in Lockstedt, een wijk in Hamburg, deed als oudste kind veel in de huishouding en mocht op zondagmiddag weg: dansen in de danstent aan de Innen Alster, waar ook mijn vader kwam. Dat hun beider ouders hun relatie accepteerden vind ik een wonder. Mijn oma, een Hamburgse die in de oorlog veel had meegemaakt, besloot zelfs Nederlands te leren.
Onze moeder ontvluchtte haar ouderlijk huis door, als au pair, bij de familie Barclay in Londen te gaan werken. Toen mevrouw Barclay haar na een jaar vroeg of ze een twinset (mantelpakje) wilde, of Ben een week laten overkomen, was de keuze snel gemaakt. Een jaar later trouwden ze.
Na een heel gelukkige eerste tien jaar van onze jeugd in Nijnsel, waar alle kinderen met elkaar speelden op het weiland en in de bosjes voor ons huis, verhuisden we naar Hapert, naar een nieuwbouwwijk met alleenstaande huizen. Daar viel het ineens op dat onze moeder Duitse was. Mijn broer en ik hebben daarvan de gevolgen ondervonden. Dat was geen lolletje. Daar leerden we het woord mof kennen. Mijn broer heeft de voetbalvereniging van zich af moeten timmeren, ik moest eens vluchten voor een groep kinderen die me achterna zat.
Toen we naar de middelbare school gingen, pakte moeder haar werk als directiesecretaresse weer op. Ze had een fantastische tijd, ging met haar eigen auto naar het werk. Helaas werd ze ontslagen, wegens jaloezie van de vrouw van haar baas. Dat heeft ze niet kunnen verkroppen. Ze stortte in, werd geestesziek en haar leven nam een dramatische wending. En daarmee ook die van de rest van het gezin.”
Eeuwenlang was het spreekwoordelijke hutje op de hei de armzalige woonstee waartoe de allerarmste keuterboeren en landarbeiders op de Veluwe en andere streken met heide waren veroordeeld. Maar aan het eind van de 19de eeuw werd het hutje op de hei het ideale huisje voor kunstenaars en wereldverbeteraars in Het Gooi.
Zo stichtte de schrijver Frederik van Eeden stichtte in 1898 in Bussum de ‘huttenkolonie’ Walden, genoemd naar Walden or: Life in the Woods, het boek uit 1854 van Henry David Thoreau. Hierin beschrijft de Amerikaanse schrijver-filosoof zijn tweejarig verblijf in een zelfgebouwd huisje in een bos en bepleit hij en passant een eenvoudig, zelfvoorzienend en op ‘transcendentie’ gericht leven.
Naast Thoreaus boek was een huttenkolonie van dagloners in een bos op de Veluwe de inspiratiebron voor de Walden. ‘Ik heb nog maar één ideaal, mijn leven door te brengen in zoo’n hut, in dat bosch’, schreef Van Eeden in zijn dagboek, nadat hij de tijdens een wandeling de huttenkolonie bij Vierhouten had gezien. Niet veel later begon hij op het landgoed Groot Cruysbergen de commune Walden, die leefde van landbouw en ambachtelijk handwerk.
Daar liet Van Eeden een aantal door een architect ontworpen hutten bouwen, die half waren ingegraven en een dak van stro hadden. Later werden ze, vermoedelijk wegens een gebrek aan comfort, vervangen of omgebouwd tot huisjes die lijken op de houten stulpjes die nu overal op volkstuincomplexen staan. De hut van Van Eeden zelf, die bijna een kopie is van de cabin die op het omslag van de eerste druk van Thoreaus Walden staat, is nu een Rijksmonument.
Vier jaar na de stichting van Walden opende de timmerman en wereldverbeteraar Tjerk Luitjes een ‘vegetarisch huttenpension’ op de grens van Laren en Blaricum, de twee pittoreske, straatarme Gooise boerendorpen die aan het einde van de 19de eeuw per stoomtram bereikbaar werden en toen al gauw door schilders en wereldverbeteraars onder de voet werden gelopen. Voor lieden als de christen-anarchist Luitjes was Laren een ‘onbedorven wereld’ en ‘een alternatief voor de kapitalistische samenleving’, schrijft oud-NRC-redacteur Lien Heyting in De wereld in een dorp. Schilders, schrijvers en wereldverbeteraars in Laren en Blaricum (1994). Luitjes zag de grote stad als een oord ‘waar de bedorven lucht en het rumoer, het stof en de vuilnis en de naargeestige huizenrijen de mens met vrees vervullen’, schreef hij eens.
Luitjes’ huttenpension was het begin van een ‘huttenrage’ in de Gooise kunstenaarsdorpjes. In een stukje bos aan de Noolseweg met de bijnaam ‘het Humanitaire bosje’ wemelde het omstreeks 1910 van de hutten, van onder anderen de schilder Otto van Rees, de ‘prins der dichters’ Adriaan Roland Holst en de wiskundige en filosoof L.E.J. Brouwer. De tekenares Rie Cramer bracht er haar vakanties door in een woonwagen zonder zonder wielen en ‘zo waren er nog wat pittoreske barakjes’, aldus Heyting.
Beroerde natuur
Veel van de hutten moesten in de loop van de 20ste en 21ste eeuw wijken voor de villa’s van welgestelden die na de kunstenaars en wereldverbeteraars de weg naar het idyllische Laren vonden. Maar de hut van Mondriaan aan de Eemnesserweg in Blaricum is gered door de Dooyewaard Stichting, die als doel het behoud en de instandhouding van ateliers in Laren en Blaricum heeft. In 2009 werd de stichting eigenaar van de hut van Mondriaan en breidde die uit met een ondergrondse, deels met glazen platen bedekte ruimte, zodat het huisje geschikt is als atelier van artists in residence.
Het opvallendste onderdeel van de houten hut met een dak van rode pannen is de kloeke bakstenen schoorsteen die door het merkwaardige kleine raampje oogt als een huisje op zichzelf. Wie het bord met het opschrift ‘eigen terrein – verboden voor onbevoegden’ negeert en door de ramen naar binnen gluurt, ziet dat de oorspronkelijke hut slechts drie piepkleine ruimtes heeft. Aan de achterkant, waar de ingang zit, bevinden zich een slaapkamertje en een halletje, de kleine woonkamer gebruikte Mondriaan als atelier.
Foto’s: Ruchama van der Tas
De hut van Mondriaan, die overigens eerst in het Humanitaire Bosje stond en in 1927 naar de Eemnesserweg werd verplaatst, is een van de ateliers waar Mondriaan tijdens zijn Larense periode werkte. De jaren 1915-1919 waren cruciaal: in Laren bereikte Mondriaan het einde van de lange weg naar de volledig abstract-geometrische schilderkunst die hem beroemd zou maken. Mondriaan woonde er in gehuurde kamers en gebruikte de hut vooral als atelier. Hij had er drie huizen, zei hij eens: ‘één waar ik eet, één waar ik werk, en één waar ik slaap’.
Hoewel hij in zijn kunst op zoek was naar de absolute zuiverheid, was de hut voor hem dan ook niet verbonden met een ‘onbedorven wereld’ of ‘een rein leven’. Sterker nog, hij hield helemaal niet van hutten en pittoreske boerderijtjes, een stalen brug vond hij mooier. ‘Een rustiek huis staat dicht bij de natuur, een modern ingenieurswerk niet’, zei hij eens. Van de natuur en de hei waarop de hutten veelal stonden werd hij somber. ‘Die natuur is eigenlijk verdomd beroerd’, zei hij eens na wandeling over de hei. ‘Ik kan ’t haast niet uithouden.’
De hutten waarin hij schilderde hadden dan ook invloed op zijn werk. In een brief uit 1919 liet hij Theo van Doesburg, de oprichter van De Stijl, weten dat schilderen in hutjes remmend werkte op zijn tocht naar de absolute zuiverheid. Bij de beoordeling van zijn nieuwe werken moest Van Doesburg wel bedenken dat ze ‘in een kleine kamer waren gemaakt,’ schreef hij in 1919. ‘Verder dat ik die stemmige kleuren voorlopig neem, me aanpassende aan de tegenwoordige omgeving in de wereld: dit sluit niet uit, dat ik een pure kleur prefereeren zou.’ Niet lang daarna verhuisde Mondriaan naar Parijs, waar hij, bevrijd van de hutjes op de hei algauw slechts in primaire, zuivere kleuren en even zuivere niet-kleuren zou schilderen.
Ik was te gast in Radio Pedis, een podcast van Omroep Zwart, waar Indo’s alle tijd en ruimte krijgen om te vertellen over de consequenties van het bloed dat door hun aderen stroomt.
Ik had al lang niet meer in het openbaar over dat deel van mijn geschiedenis gesproken. Dat heeft allerlei redenen: de laatste keer dat ik iets over mijn geschiedenis probeerde te vertellen, weliswaar in het theater, brak de pleuris binnen mijn familie uit. Nou gebeurt dat wel vaker, maar in dit geval was ik de forever-Judas. Wat volgde waren jaren waarin ik alle zeilen bij heb moeten zetten om een stevig huis met dikke muren voor mijzelf te bouwen. Maar zoals dat vaker gaat bij mensen met een verscheurde achtergrond: zodra je een beetje stabiel staat, haak je opeens jezelf weer pootje.
Dus daar ging ik weer, in die warme studio, door de geschiedenis heen: van Java en Sumatra naar naoorlogs Rotterdam, naar Hardinxveld-Giessendam waar ik als vreemd kind opgroeide. Ik sprokkelde voorzichtig bij elkaar wat ik van mijn oma dacht te weten. Eindeloos zeeziek tijdens de overtocht naar Nederland, met alleen griesmeelpuddinkjes als soelaas. Schorpioenen in een blikje. De verkoop van alle organzajurken op de markt, alleen nog een rubberen hemdje over, brandende zon, ‘drie kilo kwijt op 1 dag’. Maar ik raakte in de knoop. Want hoe het nou zit met het kamp, het huwelijk van mijn oma, mijn opa’s oorlogsverleden? Ik weet het niet precies, en bij alles wat ik dacht te weten, hoorde ik direct bekende stemmen in mijn hoofd die me spottend mijn waarheid ontzegden. In die studio ervoer ik een vreemde schaamte, alsof ik iets kwam stelen.
In bodemloze families heeft niemand grip. Het wordt het individu onmogelijk gemaakt de geschiedenis bij de horens te vatten en tot een coherent verhaal smeden. Overal is drijfzand, waarin de woorden van vroeger langzaam wegzinken. Aan niemand wordt de autoriteit gegeven om zichzelf gerust te stellen met een narratief dat het hier en nu makkelijker zou kunnen maken. „Het was anders, hoe kom je daar nou bij, nee dat heb ik helemaal niet gezegd, wat bedoel je daarmee, ik had totáál geen problemen met mijn moeder!”
Ik denk aan Orwell: „The past was alterable. The past never had been altered. Oceania was at war with Eastasia. Oceania had always been at war with Eastasia.”
Een staat en een familie functioneren volgens dezelfde regels. Verwarring en verstoting zijn in beide gevallen machtige wapens. Zo fluisterde een nicht mij tijdens de begrafenis van mijn oma toe dat het heel waarschijnlijk was, zij had het natuurlijk ook alleen maar van horen zeggen, dat mijn opa helemaal niet mijn opa was. Wel háár opa, niet mijn opa.
„Ik ben nog nooit naar Indonesië geweest”, vertelde ik de presentatoren. Ze keken me verbijsterd aan. Opeens wist ik waarom ik nooit ging. Het voelt alsof ik er geen recht op heb.
Maar op hetzelfde moment begreep ik ook dat in de gedwongen gatenkaas van mijn herinneringen een gemankeerde poging tot bescherming zit. ‘Hou het allemaal maar weg, dan hoeft ze het ook niet te dragen.’
Toch moet ik erheen, naar die berg (was het wel een berg?) waarop ooit het huis stond van mijn overgrootouders. En ik zal erover schrijven. Ze zullen wel weer boos zijn. Maar dat geeft niet. Want grip krijgen, nog steviger dan nu, is mijn van daad van liefde.
Liefde voor mijn familie.
Sarah Sluimer schrijft elke week een column. |Ze is de auteur van boeken, essays en toneelstukken.