Het vroege christendom? Dat was maar een rommeltje

Recensie

Boeken

Christendom Vergeet het beeld dat de christelijke kerk in de vierde en vijfde eeuw het Romeinse keizerrijk ‘overnam’, schrijft de Britse historicus Peter Heather. De kerk als samenhangend instituut ontstond pas in de twaalfde eeuw.

Standbeeld uit 1998 (door Philip Jackson) van de eerste christelijke keizer, Constantijn de Grote, op de plek waar hij in 306 voor het eerst tot keizer werd uitgeroepen, in het Britse York. Constantijn kan nooit uit berekening christen zijn geworden, schrijft Peter Heather.
Standbeeld uit 1998 (door Philip Jackson) van de eerste christelijke keizer, Constantijn de Grote, op de plek waar hij in 306 voor het eerst tot keizer werd uitgeroepen, in het Britse York. Constantijn kan nooit uit berekening christen zijn geworden, schrijft Peter Heather.

Foto Getty Images

Je kunt hem best een hypocriete carrièrejager noemen, de christelijke bisschop Pegasios die in de vierde eeuw brutaalweg solliciteerde naar een baantje als heidense priester in zijn eigen bisdom. Je mag hem ook een slechte christen noemen. Maar wereldhistorisch is er meer aan de hand, betoogt de Britse historicus Peter Heather in zijn grote werk over breuklijnen in de geschiedenis van het christendom. Want Pegasios’ wendbaarheid was totaal niet uniek in de late oudheid. Die soepele verenigbaarheid van heidendom en christendom was zelfs typerend voor wat een bekering tot het christendom inhield in de late oudheid. Meestal wordt daarover altijd maar weer opnieuw verteld hoe de kerkvader Augustinus met zijn bekering een getourmenteerde breuk forceerde met zijn ‘oude leven’. Heather maakt aannemelijk dat dat juist een uitzondering was.

Begin vierde eeuw was vrij verrassend de Romeinse keizer christelijk geworden en daarna werd bekering tot het christendom volgens Heather bovenal een politieke keuze. Het was geen alles-of-niets-keuze. Vanaf de vierde eeuw bestond toetreding tot het christendom uit toevoeging van een nieuw element aan een bestaand wereldbeeld, aldus Heather. Zo groot was de kloof tussen heidendom en christendom niet. Ook in het heidendom bestond al eeuwen het besef dat er één allerhoogste god op de achtergrond bestond, vaak gebaseerd op ideeën van Plato. Invoegen van de christelijke god in dat besef betekende helemaal niet dat je nooit meer offerde aan een andere, lagere god. Godsdienst was in die tijd sowieso vooral ritueel, meer dan diepe gewetensvolle overtuiging. In 364 wordt die brede tolerantie duidelijk omschreven in een loflied voor de christelijke keizer Jovianus: ‘U weet dat er één hoogste Rechter bestaat, de machtige en de ware. Maar u weet ook dat er niet één weg naar hem leidt, de ene weg is moeilijk, de ander eenvoudiger, weer een ander heel steil of juist heel vlak…’

En bekering gaat ook altijd twéé kanten op, schrijft Heather. Je kan evengoed zeggen dat het christendom geromaniseerd werd als dat het Romeinse rijk christelijk werd. Heather noemt die fusie tussen christendom en keizerrijk zelfs de eerste revolutionaire verandering van het christendom. Van een vrij kleine verzameling lokale gemeenschappen werd het ineens een door de keizer bestuurd verlengstuk van het Romeinse imperium, met alle eisen van eenheid en gehoorzaamheid die daarbij hoorden. De keizer overheerste de kerk volkomen. Heather ziet dan ook niets in al die blijde kerkhistorische verhaaltjes over bisschoppen, zoals de befaamde Ambrosius van Milaan, die het tegen de keizer zouden hebben durven opnemen. Allemaal propaganda, is zijn terechte oordeel.

De kracht van Heathers boek is dat het korte metten maakt met het meer traditionele beeld dat het christendom flink groeide in de tweede en derde eeuw waarna het in de vierde en vijfde eeuw als een rijpe godsdienst het keizerrijk ‘overnam’ (en zo volgens sommigen zelfs de ondergang van het rijk veroorzaakte!). Na de val van het West Romeinse rijk blijft – in dat traditionele beeld – de kerk gewoon overeind staan en probeert ze de oude beschaving te handhaven in de nieuwe Germaanse koninkrijken, met ook steeds meer invloed op het bestuur. In de twaalfde eeuw probeert de paus zelfs de opperste bestuurder van West-Europa te worden.

Speelbal

Het veel realistischer beeld van Heather is echter dat de kerk als enigszins samenhangend en autonoom instituut pas in de twaalfde eeuw ontstáát. Er is helemaal geen grote continuïteit in organisatie en samenhang. Wat er aan continuïteit is wordt telkens opnieuw opgeschud door wat Heather grote revoluties noemt in het bestaan van het westelijke christendom. Eerst de totale incorporatie in het Romeinse Rijk, dan de verregaande aanpassing aan de Germaanse koninkrijken en pas verderop in de middeleeuwen, na het jaar 1000, krijgt de kerk een enigszins autonome organisatie. Daarvoor was het lot van het christendom een speelbal van politieke ontwikkelingen.

Zo werden pas in de vierde eeuw door toedoen van de keizer geloofswaarheden ineens heel precies en centraal vastgesteld en werd ook gehoorzaamheid afgedwongen, simpelweg omdat er ineens één hoogste autoriteit was die daarvoor nooit had bestaan in die rommelige verzameling van christenen. Daarvoor bestond er geen eenheid tussen christenen, die juist een breed scala van opvattingen aanhingen, van bijvoorbeeld sterk joodse varianten zonder echte Zoon van God, tot aan gnostische ideeën over honderden goden en een Jezus die niet eens echt mens was geworden.

En die in essentie nieuwe Romeinse kerk onder leiding van de keizer heeft in het Westen maar een paar honderd jaar bestaan, want ze stort helemaal in met de val van het West-Romeinse rijk in de vijfde eeuw. In het oosten blijft die fusie tussen Rijk en kerk overigens wel bestaan – en nog veel verder naar het oosten buiten het oude Romeinse Rijk tot aan China toe bestaat dan ook nog eeuwenlang die óudere gewoonte van losse nauwelijks verbonden christelijke gemeenschappen zonder centraal gezag, in de nestoriaanse kerken.

In het westen begint het christendom na die ‘val van Rome’ opnieuw aan een geheel nieuwe fase. Het Romeinse rijk was in essentie een civiele samenleving met een beroepsleger dat betaald werd uit belastingen, maar de nieuwe Germaanse koninkrijken die er voor in de plaats komen, zijn militaire samenlevingen met een leger dat gevormd werd door de machtigen van het land en hun bewapende volgelingen. En het christendom blijkt soepel genoeg om in deze tweede grote revolutie die krijgerscultuur over te nemen, als een ware religieuze kameleon. Ineens wordt Christus als gewapende strijder afgebeeld, de strijdverhalen uit het oude testament worden opeens weer afgestoft. De Germaanse koningen bemoeien zich overigens even uitbundig met de kerk als de Romeinse keizer ook al deed.

Heathers derde revolutie, waarbij de christelijke kerk eindelijk een min of meer zelfstandige organisatie wordt, begint pas 1000 jaar na Christus. Pas in de groeiende complexiteit van de Hoge Middeleeuwen, vol bloei van handel en groei van de bevolking, ontstaat er door een samenspel van kerkelijk recht, breed christelijk onderwijs én het oude, voorheen vooral symbolische prestige van de paus in Rome een min of meer autonome kerk, met aan de basis een uitgebreid lokaal netwerk van priesters en parochies en met de hoogste macht voor de paus.

Een neef van de koning

Die derde revolutie is trouwens de traagste van alle drie, want zo machtig was de middeleeuwse paus nu ook weer niet – zeker niet vergeleken met de Romeinse keizer in de oudheid. En in de diverse koninkrijken houden de koningen hun ‘lokale’ kerken ook nog altijd stevig in de greep. De aartsbisschop is vaak een neef of broer van de koning. Maar de (relatieve) kerkelijke autonomie is zeker groter dan in de voorafgaande periodes.

De hoofdstukken over de Middeleeuwen beslaan bijna de helft van het boek en het is ook wel duidelijk dat dit gedeelte voor de in essentie oudhistoricus Heather de grootste worsteling was, met ook de meeste uitwijdingen over details, die meestal wel korter hadden gekund. Hij benadrukt sterk de Karolingische, negende-eeuwse basis van de latere ‘autonome’ pauselijke kerk. Tegelijkertijd zegt hij óók voortdurend dat die ‘vrijheid’ pas na het jaar duizend van de grond komt, waarbij we die autonomie dus óók weer niet moeten overdrijven… Vanuit de oudheid bekeken zijn de middeleeuwen kennelijk behoorlijk complex.

Kernpunt van Heather is dat de opmars van het christendom en de huidige organisatievormen zeker niet vanzelfsprekend zijn. Vóórdat de politiek – de keizerlijke macht van Rome – zich met het christendom ging bemoeien was het christendom ook helemaal niet zo groot als vaak beweert wordt, betoogt Heather. De grote omslag kwam met de eerste christelijke keizer Constantijn, die in het jaar 324 na een lange burgeroorlog alleenheerser werd over het machtige Romeinse rijk. Het standaardverhaal over Constantijn luidt dat hij die keuze voor het christelijk geloof mede maakte omdat er toen al zo veel christenen waren, ook in de hogere kringen: 10 à 20 procent. Een handige machtsbasis. Niet dus, schrijft Heather. Zo vanzelfsprekend was het allemaal niet. Hij komt zelf op basis van tellingen van bisdommen en dergelijke hooguit tot één à twee procent christenen in het hele rijk. Totaal géén machtsfactor, maar een lokaal georganiseerde godsdienst, zonder centraal gezag, en met onvoorstelbaar veel onderlinge verschillen. Constantijn kan nooit uit berekening christen zijn geworden, aldus Heather.

Baantjescarroussel

Pas in de vierde eeuw is het christelijk spel op de wagen, pas in de vierde eeuw wordt het christendom een factor van betekenis in het rijk, geheel en al door de steun van de keizer. En interessant genoeg niet omdat de keizer zijn onderdanen dwóng om christen te worden. Het werd eenvoudigweg aantrekkelijker om christen te worden, omdat de christelijke keizer meer gunsten en baantjes gaf aan christenen. Héél snel ging dat niet eens. Pas rond 380, dus na ruim vijftig jaar christelijk keizerschap, bevatte de elite een kritische massa aan christenen, volgens Heather. Pas toen werden van bovenaf heidense activiteiten geleidelijk aan verboden. Over die groei van het christendom trekt Heather een interessante parallel met de romanisering van vooral de westelijke provincies in de begintijd van het keizerrijk. Want waarom omarmden die veroverde stammen in Gallië, Spanje, Brittannië en Noord-Afrika eigenlijk zo soepel de Romeinse cultuur, met haar nadruk op het juiste taalgebruik, de juiste toga’s en de vele beelden van de keizer? Precies, omdat de lokale elites daarmee konden gaan meedraaien in de lucratieve baantjescarroussel van het rijk.

Heather ziet een al even interessante overeenkomst met de verspreiding van de islam. Toen de Arabische legers grote delen van het Romeinse en het Perzische Rijk veroverden, deden ook zij helemaal geen moeite om de lokale christelijke en zoroastrische bevolking te bekeren. Die gingen pas eeuwen later over op de islam toen – kort samengevat – die godsdienst cruciaal werd voor een maatschappelijke carrière.

Heather zegt er zelf niks over, maar zijn in essentie politieke analyse van deze wereldhistorische golven van bekering biedt ook aanknopingspunten voor verklaring van de ontkerstening in de westerse samenlevingen van de afgelopen halve eeuw. Die leidde ook al niet tot een grote verandering in morele waarden (behalve misschien in de openheid over seksualiteit). Hoe invloedrijk is dat kameleontische christendom eigenlijk? Beïnvloedt het christendom de loop van de geschiedenis? Of is de invloed andersom: past het christendom zich voortdurend diepgaand aan aan de loop van de geschiedenis? Het boek van Heather wijst in ieder geval op het laatste.


Lees ook: De bonte ideeënwereld van christenen