In de gemiddelde recensie over popmuziek valt men liever over vals gezongen noten dan over slechte teksten. Ja, toen ze twaalf jaar geleden dat bonkige ‘Koningslied’ aan het Nederlandse volk presenteerden werd er opeens en masse aan close reading gedaan, maar los daarvan lees je toch zelden dat het totale lied niet gepruimd wordt omdat de tekst zo laag-bij-de-gronds is. Wie bekend is met de online-liedjes-analyses van De snijtafel (Guus Meeuwis’ ‘Brabant’ zal nooit meer hetzelfde zijn) weet wat een wonderlijke, vrijblijvende functie taal in de popmuziek heeft. Het lijkt ons niet zoveel uit te maken wat er gezongen wordt, muziek is er voor het hart, niet voor de hersenen.
Dat moet je in de literatuur niet proberen. Daar kom je niet weg met vage praatjes, een schrijver is echt een slechte schrijver als het gewoon niet kan wat er staat; zaken als ritme of klank worden, in de receptie dan, een stuk lager aangeslagen dan de daadwerkelijke betekenis van de woorden. En toch is de lezer met het rode potlood niet per se de ideale lezer – zeker niet van literaire werken. Want hoe streng kun je je opstellen tegenover een kunst waarin ze nu juist (af en toe) proberen om de taal op een nieuwe wijze te gebruiken? Wie kan bijvoorbeeld nog poëzie lezen, wie kan nog van poëzie genieten, zeker van vernieuwende, als je niet open staat voor nieuwe betekenissen? Dit is een wat onderschat dilemma voor schrijvers – ook voor die van proza: hou je je strikt aan de heersende richtlijnen, dan schrijf je al snel zouteloos en inwisselbaar. Maar neem je te veel risico, probeer je te radicaal het wagenwiel opnieuw uit te vinden, dan zal de lezer het hoofdschuddend in ontvangst nemen. Neem nu de volgende zin: „Ik word wakker met mijn mond wijd open als een vetgemeste eend waar de lever uit wordt gehaald om foie gras te maken.” Het rode potlood in je zegt: niet alleen is een eend waar ze de lever uit halen morsdood en is die sprekende ik-figuur dat niet, maar waarin verschilt nu precies de open mond van een vetgemeste eend met die van de geopende mond van, ik noem maar wat, een springlevende popzanger?
Vijf definities
Maar hoe meer je leest van Ariana Harwicz (1977), want de zin is afkomstig uit de pen van deze Argentijnse cultschrijfster, hoe meer je geneigd bent om het rode potlood in je etui op te bergen. En het er ook af en toe weer uit te halen, want deze grensstreek, met aan de ene kant van de streep het begrijpelijke en aan de andere kant het onbegrijpelijke, is Harwicz’ permanente literaire habitat. In zowat alle aspecten van het schrijven: ze gebruikt de meest onbesuisde beeldspraak, kankert er op los als een viswijf en hanteert, al geldt dit vooral voor haar non-fictie, een verre van waterdichte denktrant vol generalisaties. Zo is ‘de’ literaire wereld volgens haar corrupt met al dat woke-revisionisme en politieke correctheid. In Frankrijk (waar ze thans woont)? In een deel daarvan? In Europa? Of betreft het de literaire wereld van de hele wereld? En in plaats van één splijtende definitie van wat schrijven voor haar is geeft ze er wel vijf, waardoor je weliswaar doordrongen raakt van haar passie voor het ambacht, maar waarmee ze eveneens de indruk wekt nog niet helemaal klaar met denken te zijn. (Dat het beter is om één in plaats van vijf keer te schieten zou Harwicz zelf overigens een onverdraagbaar truttige opmerking vinden.)
Inherent aan het verblijf in een grensgebied, zeker in onze tijd, is dat er spanningen bestaan. Maar Harwicz, die zichzelf in ons land op de kaart zette met de roman Sterf, liefste, is dan ook een echte ijzervreter, een oorlogshitser die met zowel de keuze van haar personages, die stuk voor stuk randfiguren zijn die door de gemeenschap veracht worden, als haar toon en haar thematiek wil provoceren. In drie recent naar het Nederlands vertaalde werken schrijft ze over een naar verslaving neigende moeder met een over-intieme band met haar zoon (Rijp), over een man die van leer trekt tegen de aantijgingen dat hij een pedoseksueel zou zijn (Ontaard) en dus, in die non-fictie (Het geluid van een tijdperk), tegen het nieuwe moralisme binnen het literaire bedrijf. Het heeft iets van een je te pletter storten, haar schrijven, van een kamikaze-aanval, en het is daarom ook geen toeval dat haar boeken zo dun zijn. En dat ze, in het geval van de fictiewerken, uit louter monologen bestaan. Het zijn uitstortingen die geen tegenspraak dulden, zoals een bommentapijt ook een vorm van eenrichtingsverkeer is.
Maar terug naar die eend, die al in de eerste zin van Rijp zijn intrede doet. Dat ‘kan’ dus helemaal niet, maar waar je je, eenmaal vastgesnoerd in Harwicz’ turbulente universum, minder aan gaat ergeren omdat het ook absurd is om je te ergeren aan het absurde idioom van (ook vaak zo korte) punkliederen. Er mag dan niemand zijn die daadwerkelijk de lever er uit haalt bij de verteller van Rijp, maar de vrouw heeft wel degelijk wat gemeen met zo’n arme eend: ze is overgeleverd aan de grillen, aan de bloeddorst van derden. Sterke metafoor dus juist.
Célineaanse snauw
Van de twee fictiewerken is Rijp het beste. Ontaard is slechts een soort célineaanse snauw in de traditie van een vermeende dader die van mening is dat de goegemeente die hem veroordeelt boter op het hoofd heeft. Met het risico uitgemaakt te worden voor een chauvinist: Muidhond van onze eigen Inge Schilperoord is een veel betere roman over vergelijkbare materie die je veel dichter bij het loodzware leven van een pedoseksueel brengt. Maar Rijp is dynamischer en daarmee interessanter: Harwicz laat hierin ook de kwetsbaarheid van de vertellende moeder toe, die niet alleen een manische agressor is, maar een vrouw met een verleden en een gat in haar pantser. Voor de radicale avant-gardiste die Harwicz wil zijn betoont ze zich hier ironisch genoeg een bekwame ambachtsvrouw, een schrijver die zich net iets meer aantrekt van-wat-werkt in een roman. Een echte Harwicz-fan vertelde me dat Sterf, liefste haar beste roman is. Tot nu toe dan, want wat je met name overhoudt aan een onderdompeling in Harwicz’ meest recente werk is de gedachte dat ze haar beste boek nog zal schrijven. Het moge gek klinken over iemand van bijna vijftig, maar ze is vooral een talent.
