Het Rijks, het Baggermuseum en alles ertussenin

Reportage

Museumkaart Wat maakt een museum de moeite waard? Jelte Liemburg bezoekt er 500 met zijn Museumkaart. „Uiteindelijk kan je álles leuk vinden.”

Jelte Liemburg is over de helft. Nummer 264 is deze zaterdag aan de beurt, het Fotomuseum in Den Haag. En meteen daarna nummer 265, het Museon dat aan de andere kant van het complex ligt. In het tussenliggende Kunstmuseum is hij al geweest.

Vijfhonderd musea staan er op zijn lijstje, de 500 waar je met een Museumkaart gratis toegang toe hebt. Waarom? Omdat het kan. „In augustus vorig jaar kreeg ik van mijn ouders een Museumkaart. Toen dacht ik: ‘dan wil ik ze ook allemaal zien’.”

Hij mag na meer dan 260 museumbezoeken inmiddels een ervaringsdeskundige worden genoemd. Op X (voorheen Twitter) schrijft hij mini-recensies. Over beroemde musea, zoals het Rijksmuseum: „Zonder twijfel het mooiste museum, vooral rondom de eregalerij.” En over musea die weinig mensen zullen kennen, zoals het Nationaal Baggermuseum in Sliedrecht waar je „vooral de emmerbaggermolens niet moet missen” of het Nationaal Jenevermuseum in Schiedam („ladderzat het museum verlaten, neem vooral het ov”).

Over het Jenever- museum: ‘Ladderzat het museum verlaten, neem vooral het ov’

Liemburg (29), communicatieadviseur voor de Leidse binnenstad, maakt geen onderscheid tussen grote of kleine musea, musea van nationale allure of met lokale aantrekkingskracht, noch tussen musea met kunst, geschiedenis of nijverheid. Hij bezoekt ze allemaal even onbevangen, zoals veel mensen zouden doen als ze in het buitenland een onbekend museum bezoeken.

Na er meer dan 260 bezocht te hebben, vindt hij: een museum is goed als je weggaat met het gevoel iets nieuws te hebben ontdekt. „Dat kan door een mooie collectie zijn, of door iemand die je wat vertelt. In Huis Doorn was een vrijwilliger van 82 die alle trappen oprende en vol passie alle mythes over keizer Wilhelm debunkte.”

Toegankelijkheid

Fotomusea, zegt hij eerlijk, vindt hij lastig. „Ze trekken andere mensen dan de meeste musea. Mensen die begrijpen wat ze zien, terwijl ik als buitenstaander het verhaal mis. Ik vind ze denk ik minder toegankelijk.”

Binnen in het Haagse Fotomuseum valt onmiddellijk op hoe stil het is. Het geroezemoes van koffiedrinkende bezoekers in het restaurant wordt door de dikke glazen deur tegengehouden, alleen het geluid van een kraaiende baby echoot door de witte zalen. Er hangen grote zwart-wit- en kleurenfoto’s, gemaakt door vrouwelijke oorlogsfotografen: Gerda Taro, Lee Miller, Anja Niedringhaus.

Beelden van een soldate in de Spaanse burgeroorlog, van een vrouw die vanuit haar portiek in Londonderry een Britse militair bekijkt, van doodseskaders in El Salvador, jonge militairen aan het front in Vietnam, Cambodjaanse jongetjes die zwemmen met granaathulzen, een Irakees op blote voeten die een portret van Saddam Hussein overschildert. „Heel, heel indrukwekkend”, zegt Liemburg.

Een verdieping lager zijn foto’s te zien van het leven langs de Chinese Muur; landschappen, mensen van wie sommigen in kleurige klederdracht. „De overgang is even wennen”, zegt Liemburg. Hij leest de begeleidende teksten op de muur, bekijkt een aantal foto’s aandachtig. Maar hij is er sneller weg.

Over het Tropen- museum: ‘Het Nederlands koloniale verleden werd hier tastbaar’

Nog sneller bekijkt hij de volgende zalen, met een collectie die vorig jaar aan het Fotomuseum Den Haag werd geschonken. Foto’s van anonieme amateurs, van bekende fotografen, uit het begin van de fotografie tot nu. Er is geen onderscheid aangebracht door het museum, bewust. Zoals verzamelaar Ophof ze verzamelde, hangen ze kriskras door elkaar.

Liemburg zegt: „Boven raakte het me echt. In die laatste zaal wordt gezegd: ‘Hier zijn foto’s. Alstublieft’.” Dat is niet eigen aan dit Fotomuseum („Het beste dat ik tot nu toe bezocht”) of aan fotomusea. Hij ziet iets soortgelijks bij modernekunstmusea. „Ik weet dat ik dan iemand moet meenemen die verstand heeft van kunst, dan kan ik het waarderen. Uiteindelijk kan je álles leuk vinden.”

De meeste musea zijn een bezoek waard, vindt hij. Zelfs degene die hij één ster heeft gegeven. Zoals sommige stadsmusea, die hij vaak erg op elkaar vindt lijken. Hij omschrijft dat als: „De verplichte mammoetkies, een kanonskogel, en schilderijen van de stad.” 33 kiezen en 34 kogels telde hij al.

„Terwijl met simpele voorwerpen een verhaal te vertellen is.” Hij noem het Tropenmuseum in Amsterdam als voorbeeld van hoe dat wel kan: „Het werd me duidelijk hoe Nederland zich in de koloniën heeft gedragen. Daar werd het tastbaar.”

Beleving

Zijn enthousiasme is aanstekelijk. Hij vertelt over de Hortus Botanicus in Leiden, die hij als eerste met zijn kaart bezocht. Over het Nijntje Museum in Utrecht: „Ietwat ongemakkelijk om als 29-jarige man daar heen te gaan, maar ik heb wel de kleurplaat gemaakt.” Over het Museum Martena in Franeker: „Er werd gezegd: ‘Ga zitten, de thee staat klaar’. Alles mocht je aanraken, zo leuk.”

Het gaat hem om de beleving, niet om het halen van het doel. Gemiddeld is hij een uur per museum binnen. Hij houdt de tijd ook in het Fotomuseum bij. Net zoals hij precies weet hoeveel geld hij al bespaarde op kaartjes (2.817 euro) doordat de toegang met een Museumkaart (75 euro) gratis is.

Ieder weekend trekt hij erop uit. Ruim 17.000 kilometer legde hij af, waarvan 90 procent met het openbaar vervoer. „Ik kom echt óveral. Doesburg, fantastisch! In Dordrecht was ik nooit geweest, ze hebben vijf musea! Coevorden, tsja. Maar daar hebben ze wel een toeristentreintje.”

En als hij ze alle vijfhonderd heeft gehad? „Er zijn zoveel tijdelijke tentoonstellingen. Als je musea bezoekt, heb je altijd een leuk weekend.”

Jelte Liemburg bezoekt alle musea in Nederland. Bart Maat

Vrijwilligers en subsidies houden de musea draaiend

Van het Weegschaalmuseum Naarden tot het Nijntje Museum in Utrecht: met de Museumkaart kun je terecht in ruim 500 Nederlandse musea. Het zijn allemaal gebouwen waar bezoekers op gezette tijden een collectie kunnen bekijken.

Dat zijn lang niet alle musea in Nederland: er zijn er ruim 600. Om lid te worden van de landelijke Museumvereniging en de Museumkaart te mogen voeren moet een museum voldoen aan een kwaliteitskeurmerk, de ‘museumnorm’. Het mag bijvoorbeeld geen objecten met een twijfelachtige herkomst verwerven, niet zomaar stukken uit de collectie verkopen. En het moet een beleid voor presentatie, educatie en onderzoek opstellen. Musea die aan die norm voldoen, worden opgenomen in het Museumregister.

Nederland telt zo’n 160 musea die niet geregistreerd zijn. De meeste van die niet-geregistreerde musea zijn klein. Maar er zijn uitzonderingen: het bekendste grote museum dat niet geregistreerd is, is het particuliere Museum Voorlinden in de duinen bij Wassenaar. Bezoekers krijgen daar dus geen gratis toegang met de Museumkaart. Alle musea samen (631 in totaal) staan op een lijst die de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed bijhoudt.

Er zijn vijf ‘musea’ die officieel geen museum zijn. De Kunsthal in Rotterdam, KAdE in Amersfoort, en de Oude en Nieuwe Kerk en H’ART Museum in Amsterdam (de voormalige Hermitage Amsterdam) hebben geen eigen collectie, ze tonen alleen tijdelijke exposities. Omdat mensen die instellingen wel als museum zien, staan ze wel op de lijst van musea. Ze zijn ook alle vijf lid van de Museumvereniging.

Een museum komt alleen op de lijst van musea als het geen winstoogmerk heeft. In de praktijk is het voor musea al lastig genoeg om de begroting rond te krijgen. Veel musea kunnen alleen bestaan door een trouw leger aan vrijwilligers, die kaartjes verkopen en rondleidingen geven. In totaal werken er in de 469 musea van de Museumvereniging 26.000 vrijwilligers (inclusief stagiairs).

De toegangskaarten brengen voor musea doorgaans lang niet genoeg op. De entreegelden, plus de vergoeding voor Museumkaarthouders, dekten vorig jaar samen 18 procent van hun totale inkomsten. Musea verdienen ook geld met de horeca en zaalverhuur, en ze hebben vaste donateurs en sponsoren.

Maar dan nog zijn musea gemiddeld voor het grootste deel van hun inkomsten (57 procent) afhankelijk van subsidies. Gemeenten zijn voor de meeste musea de belangrijkste subsidiegever – en een museum is dus sterk afhankelijk van gemeentepolitiek. Het Cobra Museum in Amstelveen dreigde in de nazomer failliet te gaan omdat het gemeentebestuur twijfelde of het de tekorten van het museum wilde blijven aanvullen – inmiddels wordt er toch weer gepraat over een reddingsplan.

Een klein deel van de musea wordt grotendeels gesubsidieerd door provincies. Elke provincie bepaalt zijn eigen beleid voor erfgoed en cultuur. Vandaar dat er musea zijn als het Drents Museum, het Fries Museum en het Limburgs Museum.

Tot slot zijn er dertig musea die hun geld direct van het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap krijgen omdat ze een deel van de rijkscollectie beheren: kunst of historische objecten die eigendom zijn van de Nederlandse staat. Vroeger heetten die musea rijksmusea. ‘Het’ Rijksmuseum ontvangt bijvoorbeeld jaarlijks 36,5 miljoen euro subsidie van OCW. Er zijn ook voormalige rijksmusea die veel kleiner zijn, zoals Slot Loevestein in het rivierengebied.

Door Hester van Santen