N.B. Het kan zijn dat elementen ontbreken aan deze printversie.
Recensie
Boeken
Adania Shibli In Een klein detail geeft de Palestijnse schrijfster een stem aan een bedoeïenenmeisje. Het is een roman als een stomp in je maag.
Als er één ding geen ‘klein detail’ is, is het wel de verkrachting van en de moord op een bedoeïenenmeisje in de Negevwoestijn, in augustus 1949. Toch heet de roman van Adania Shibli Een klein detail. Dat suggereert, met ironisch understatement, dat de gebeurtenis niet meer dan een voetnoot is in de bloedige geschiedenis in het Midden-Oosten. Maar Shibli legt het onder een vergrootglas en maakt het tot een metafoor voor het grote conflict en de menselijke drama’s, die zich al decennia in de regio afspelen.
Tijdens het Bookstanfestival in Sarajevo vertelde de Palestijnse schrijfster en wetenschapster afgelopen zomer dat ze niet over het Palestijns-Israëlische conflict wilde schrijven. Nee, ze wilde onderzoeken wat literatuur voor onderdrukten kon doen, wat de invloed van dagelijks geweld was op de menselijke geest. Dus schreef ze een literaire roman. En wat voor een. Een roman als een stomp in je maag.
In het eerste deel van het boek zitten we als het ware in het hoofd van een Israëlische officier, die in augustus 1949 – dus een jaar na wat Palestijnen ‘de ramp’ noemen en Israëliërs ‘de onafhankelijkheidsoorlog’ – de opdracht heeft gekregen zijn kamp op te slaan bij de zuidelijke grens met Egypte. Hij moet dat deel van de Negevwoestijn ‘zuiveren van de Arabieren’. Hij betrekt een na de bombardementen overeind gebleven hut, laat zijn soldaten tenten opzetten en loopgraven herstellen. Dagelijks voert hij verkenningspatrouilles uit.
Shibli treedt in detail over de dagelijkse rituelen van de officier: steeds maakt hij een handdoek nat met water, dat hij uit een metalen jerrycan in een teiltje giet, wast zich volgens een vast stramien. In het donker wordt hij door een beest gebeten, de twee rode puntjes op zijn dijbeen ontwikkelen zich tot een etterende wond, hij wordt misselijk, krijgt krampen, vlekken voor zijn ogen. Hij ziet spinnen in zijn hut, een web, met in het midden een dode tor. De intensiteit van het rituele wassen neemt toe.
In koel-zintuiglijke en puur registrerende taal bouwt Shibli de spanning op. Stank, bederf en verval zijn overal. Bij een patrouille in de brandende zon treffen de soldaten, tussen doempalmen, terpentijnbomen en suikerrietplanten, een groep Arabieren aan, rond een waterbron. Ze doden iedereen, behalve een meisje ‘ineengedoken als een kever in haar zwarte kleding’. En haar hond. De officier geeft opdracht het meisje mee te nemen, de hond jankt, een terugkerend motief in de hele roman. Om een einde te maken aan de stank die de officier om het meisje heen meent te bespeuren (of is het zijn eigen geur van verrotting?), scheurt hij de kleren van haar lijf, zet haar, ten overstaan van de soldaten, naakt onder een tuinslang, laat haar haar afknippen. Ze wordt opgesloten. Regelmatig hoort de officier haar kermen. Op een dag laat hij haar doden, in de woestijn.
Shibli vertelt dit alles in administratieve taal, zonder enige emotie. Vervreemdend werkt die afstandelijke toon, daarom hakt het er met enorme kracht in. Net als in De vreemdeling van Albert Camus is de zon verschroeiend, en het handelen van de man en zijn beweegredenen onbegrijpelijk. Ook Alain Blottière liet, in zijn even angstaanjagende roman Comment Baptiste est mort (uit 2016, over ontvoering en hersenspoeling in de woestijn), indringend zien hoe de menselijke geest, in een van menselijkheid ontdane omgeving, volstrekt kan ontsporen.
In het tweede deel van Een klein detail leest een Palestijnse wetenschapster in de krant over ‘een incident’, een bedoeïenenmeisje dat werd gedood op de dag dat ze zelf werd geboren – een ‘klein detail’ in de geschiedenis. Ze hoort een hond janken. Om haar heen, in Ramallah, vinden explosies plaats, ze heeft moeite met slapen. Ze kan ‘het incident’ niet vergeten. Vaak worden gebeurtenissen uit het verleden vergeten, schrijft Shibli, ‘vooral als het heden net zo beangstigend is’. Maar zij kan niet vergeten. Hoe is de moord in zijn werk gegaan, wie was erbij betrokken en vooral: wie was dat vermoorde meisje?
De naamloze onderzoekster wil de onderste steen boven krijgen en besluit op onderzoek uit te gaan in musea en archieven van het Israëlische leger en zionistische bewegingen van toen. Ze stapt in de auto, leent een identiteitskaart van een collega. Ze trilt, de ‘angstspin’ kruipt naar binnen als ze controleposten moet passeren, ze stamelt en stottert bij wegversperringen, raakt langzaam volledig uitgeput. Ze legt wegenkaarten naast elkaar, op de ene is de Israëlische muur aangegeven, de nederzettingen op de Westoever en Gaza, een andere kaart toont nog de vele Palestijnse dorpen die zich ooit, voor 1948, in het gebied bevonden en die nu met de grond gelijk zijn gemaakt. Ze verdwaalt, maar rijdt door: verlaten vlakten, met stof bedekte avocado- en mangobomen, ruïnes, uitkijktorens, een betonnen gebouw met de tekst ‘niet het kanon, maar de mens zal overwinnen’, een vrouw die in een luchtspiegeling verdwijnt. Waarom, vraagt ze zich af, voelt ze zich verantwoordelijk voor dat meisje, waarom wil ze per se voorkomen dat niemand ooit haar stem zal horen?
Terwijl Shibli in het eerste deel van haar roman de stem van de militaire discipline, van feitelijke reportage, de stem van de macht laat horen, kiest ze in het tweede deel voor die van de mens, in stotterende, dolende verwarring, angst en onzekerheid. Haar doodsbange wetenschapster – haar alter ego, zoals Shibli in Sarajevo vertelde -– is een vrouw die, wankelend maar heroïsch, doorzet, haar doel wil bereiken. Wat er over is van vroegere dorpen en families die er woonden, is een woestenij met wat stenen, cactussen, fruitbomen. Met haar verbeelding brengt ze de verlaten vlakten en hun inwoners tot leven.
Literatuur, zo lijkt Shibli te zeggen, mag dan onbetekenend en marginaal zijn in de wereldgeschiedenis, niet meer dan een ‘detail’, of een ‘incident’. Maar zij beschikt wel over een machtige taal die in staat is geheimen te ontrafelen, stilte te doorbreken en een stem te geven aan degene die met geweld de mond is gesnoerd.